maandag 15 april 2013
Forum Nouveau Monde...
C'est qui?... Hier soir, j'ai préparé un long billet sur la question mais je ne l'ai pas (encore) publié. J'attends que Jacques Attali le fasse sur son blog. Le plus incroyable est que même si on ne cherche pas sur la question, on tombe sur eux quand même, le club. Et il y a de tout, des hommes politiques français à la retraite aussi. Que fait par exemple M. Giscard d'Estaing (à son âge)?
Chez Attali, des pistes...
http://nl.wikipedia.org/wiki/Robin_Hood
http://fr.wikipedia.org/wiki/Robin_des_Bois
http://en.wikipedia.org/wiki/Robin_Hood
http://en.wikipedia.org/wiki/Mariology
Et nous reviendrons sur Les Phares... Tellement de livres qui attendent d'être cités... Est-ce que nos politiques ont des livres à disposition? Euh... ils ont leurs conseillers bien sûr... Allez, Jacques, de BONS conseils s.v.p.
P.s: Et que devient l'autre ami blogueur à moitié néerlandais comme l'âne? Sous quel pseudo;)?
http://fr.wikipedia.org/wiki/Robin_des_Bois
http://en.wikipedia.org/wiki/Robin_Hood
http://en.wikipedia.org/wiki/Mariology
Et nous reviendrons sur Les Phares... Tellement de livres qui attendent d'être cités... Est-ce que nos politiques ont des livres à disposition? Euh... ils ont leurs conseillers bien sûr... Allez, Jacques, de BONS conseils s.v.p.
P.s: Et que devient l'autre ami blogueur à moitié néerlandais comme l'âne? Sous quel pseudo;)?
Rencontre...
http://www.lemonde.fr/idees/article/2013/04/13/l-ouverture-du-monde-politique-a-la-societe-civile-moralisera-la-vie-publique_3159398_3232.html
Être roi et reine en démocratie: est-ce faire dans le paradoxe et la contradiction?...
Opinie Het interview met het aanstaande koningspaar mag en zal niet al te kritisch zijn, schrijft Thomas von der Dunk. Jammer, want voor historici is een kritisch gesprek een gouden kans.
Sterkt de hele bizarre vertoning van een Nationaal Comité Inhuldiging Willem-Alexander in een besef van uitverkorenheid, of ligt hij 's avonds met zijn echtgenote in een deuk op de bank vanwege het zoveelste infantiele vertoon van publieke behaagzucht?
Historici die over honderd jaar in de Republiek der Vijf Verenigde Plasterkprovincies-plus-Friesland terugblikken op 30 april 2013, zullen zich vooral afvragen hoe de media elk gevoel voor maathouden konden verliezen. De hele maand april staat in het teken van de kroning. Het lied dat iedereen geacht wordt dan mee te zingen en de tango die iedereen geacht wordt dan mee te dansen, belichamen een van bovenaf georkestreerde vorm van nationale zelffelicitatie die pathologische trekken begint te vertonen. Hier moet kunstmatig een nationaal geluksgevoel worden gecreëerd dat het daadwerkelijke nationale chagrijn krampachtig probeert te ontkennen.
Zodra het om de Oranjes gaat, durft niemand achter te blijven. Al weken wordt het Achtuurjournaal gegijzeld door de verplichting dagelijks over de meest triviale aspecten van de voorbereiding van de festiviteiten te berichten; ook verdienstelijke journalisten veranderen in het aangezicht van Máxima's Majesteit noodgedwongen in gedienstige byzantinisten.
Kritisch ogen
Dat belooft wat voor het Grote Interview met het aanstaande koningspaar op 17 april. Ongetwijfeld zijn de interviewers er zorgvuldig op geselecteerd: het moet wel kritisch ogen, maar mag beslist niet al te kritisch zijn, want anders is het eens maar nooit weer. Hanco Jürgens signaleerde 26 maart dat Nederlandse journalisten al bij Wilders weinig durven doorvragen, uit angst dat hij hun niet te woord wil staan. Bij de Oranjes geldt dat nog veel meer. Een kritische bejegening als van de Belgische kroonprins Filip of de Spaanse kroonprins Felipe is hier in een directe persconfrontatie ondenkbaar.
Toch bestaat er reden voor. Wat zouden historici over honderd jaar van en over Willem-Alexander willen weten? Wat zouden zij dus nu graag uit zijn mond vernemen, opdat zij dan, als de archieven open gaan, zijn denkwereld niet moeizaam aan de hand van brieven en dagboekaantekeningen hoeven te reconstrueren? Hun kennisdorst zal zich rond drie vragen concentreren, en zij zouden graag zien dat deze vragen ook op 17 april 2013 op zeer indringende wijze waren gesteld, zonder dat met ontwijkende antwoorden genoegen werd genomen.
Ten eerste, hoe Willem- Alexander werkelijk aankijkt tegen het koningschap als zodanig. Ziet hij het, gelijk zijn overgrootmoeder en mogelijk ook zijn moeder, in de geest van Lodewijk XIV als een goddelijke roeping die hem op grond van een persoonlijk lijntje met de Voorzienigheid daartoe extra kwalificaties verschaft, of hanteert hij het nuchtere uitgangspunt van Frederik de Grote: Pruisen is toevallig een koninkrijk, dus iemand moet dan ook maar het koningschap doen?
Opvolgingsprincipe
Ooit was het erfelijk opvolgingsprincipe voor het staatsambt even vanzelfsprekend als voor een particulier bedrijf, omdat tot de fundamentele politieke paradigmawisseling van de Verlichting een koninkrijk ook min of meer als particuliere aangelegenheid gold: door huwelijken even legitiem geformeerd als door erfdelingen in stukken gebroken. Door diezelfde Verlichting is, in de plaats van afstamming, evenwel het meritocratisch beginsel van persoonlijke geschiktheid voor staatsambten leidend geworden.
Willem-Alexander zal beseffen dat hij over onvoldoende talent beschikt om het binnen enig ander staatsbestel tot staatshoofd te brengen. In dit licht zou het logisch zijn dat hij zichzelf de vraag stelt die zijn grootmoeder in 1948 publiekelijk dorstte te stellen: wie ben ik, dat ik dit doen mag? Het eerlijke antwoord zou veelzeggend zijn voor zijn zelfbeeld, en dus voor zijn begrip van staat en maatschappij. In het verlengde daarvan ligt direct de vraag, hoe hij dan zijn bijzondere materiële voorrechten op staatskosten voor zichzelf moreel legitimeert - en dus hoe hij oordeelt over zijn vorstelijke salaris, de belastingvrijstelling die alle andere Nederlandse ingezetenen niet kennen, plus de omgang met de financiële moraal van zijn grootvader en de fiscale moraal van zijn jongste tante; misschien dat hij in België bij Fabiola navraag kan doen.
Uitverkorenheid
De tweede kernvraag, waarmee historici anno 2113 zullen zitten, is zijn kijk op het Orangisme: sterkt de hele bizarre vertoning van een Nationaal Comité Inhuldiging hem in een besef van uitverkorenheid, of ligt hij 's avonds met zijn echtgenote in een deuk op de bank vanwege het zoveelste infantiele vertoon van publieke behaagzucht? Hoe zit het met de reality check, waarvoor Pieter van Vollenhoven vroeger een nuttige functie heette te vervullen? Stadhouder Willem V gaf ooit te kennen zich zeer onzeker te voelen: als ieder mens maakte hij natuurlijk fouten, maar hij wist zelf nooit wanneer, omdat niemand dat tegen hem durfde te zeggen. Is er straks iemand die face to face tegen de nieuwe koning durft te zeggen: dat was niet slechts een beetje, maar gewoon oliedom?
Dat brengt ons op de derde kernvraag: zijn kijk op de universaliteit van de democratische en rechtsstatelijke beginselen. Vanouds koesteren de Oranjes ook probleemloos innige relaties met autoritaire koningshuizen, wier macht nog niet constitutioneel is ingeperkt. Daar is nu de bloedband met de familie Zorreguieta bijgekomen. Máxima verklaarde eens dat zij thuis met democratische beginselen was grootgebracht. Ofwel is dat een leugen, ofwel snapt zij niets van democratie. De voormalige baas van haar vader liet er in een Volkskrant-interview op 23 februari geen twijfel over bestaan wat zijn beginselen waren - en dat Jorge Zorreguieta die deelde.
De hamvraag: hoe vaak komt Willem-Alexander op Argentijns familiebezoek met zulke lieden in aanraking, en waar gaan de gesprekken dan over? Spreekt de aanstaande koning van Nederland hun opinies fel tegen of staart hij dan naar zijn vingernagels?
Als historicus die tegelijk de mentale beperkingen van zijn eigen tijdgenoten kent, heb ik niet de illusie op 17 april een helder antwoord op die vragen te krijgen. Als de twee eerste al gesteld zouden worden, leidt dat tot nietszeggende reacties. En bij de derde draait de RVD het beeld op zwart.
Thomas von der Dunk is cultuurhistoricus.
http://www.volkskrant.nl/vk/nl/6178/Thomas-von-der-Dunk/article/detail/3424307/2013/04/12/Drie-essentiele-vragen-aan-Willem-Alexander-tijdens-het-kroningsinterview.dhtml
http://www.volkskrant.nl/vk/nl/3184/opinie/article/detail/3425432/2013/04/13/Willem-Alexander-is-als-Lowlands-in-trek-zonder-dat-we-het-programma-kennen.dhtml
Sterkt de hele bizarre vertoning van een Nationaal Comité Inhuldiging Willem-Alexander in een besef van uitverkorenheid, of ligt hij 's avonds met zijn echtgenote in een deuk op de bank vanwege het zoveelste infantiele vertoon van publieke behaagzucht?
Historici die over honderd jaar in de Republiek der Vijf Verenigde Plasterkprovincies-plus-Friesland terugblikken op 30 april 2013, zullen zich vooral afvragen hoe de media elk gevoel voor maathouden konden verliezen. De hele maand april staat in het teken van de kroning. Het lied dat iedereen geacht wordt dan mee te zingen en de tango die iedereen geacht wordt dan mee te dansen, belichamen een van bovenaf georkestreerde vorm van nationale zelffelicitatie die pathologische trekken begint te vertonen. Hier moet kunstmatig een nationaal geluksgevoel worden gecreëerd dat het daadwerkelijke nationale chagrijn krampachtig probeert te ontkennen.
Zodra het om de Oranjes gaat, durft niemand achter te blijven. Al weken wordt het Achtuurjournaal gegijzeld door de verplichting dagelijks over de meest triviale aspecten van de voorbereiding van de festiviteiten te berichten; ook verdienstelijke journalisten veranderen in het aangezicht van Máxima's Majesteit noodgedwongen in gedienstige byzantinisten.
Kritisch ogen
Dat belooft wat voor het Grote Interview met het aanstaande koningspaar op 17 april. Ongetwijfeld zijn de interviewers er zorgvuldig op geselecteerd: het moet wel kritisch ogen, maar mag beslist niet al te kritisch zijn, want anders is het eens maar nooit weer. Hanco Jürgens signaleerde 26 maart dat Nederlandse journalisten al bij Wilders weinig durven doorvragen, uit angst dat hij hun niet te woord wil staan. Bij de Oranjes geldt dat nog veel meer. Een kritische bejegening als van de Belgische kroonprins Filip of de Spaanse kroonprins Felipe is hier in een directe persconfrontatie ondenkbaar.
Toch bestaat er reden voor. Wat zouden historici over honderd jaar van en over Willem-Alexander willen weten? Wat zouden zij dus nu graag uit zijn mond vernemen, opdat zij dan, als de archieven open gaan, zijn denkwereld niet moeizaam aan de hand van brieven en dagboekaantekeningen hoeven te reconstrueren? Hun kennisdorst zal zich rond drie vragen concentreren, en zij zouden graag zien dat deze vragen ook op 17 april 2013 op zeer indringende wijze waren gesteld, zonder dat met ontwijkende antwoorden genoegen werd genomen.
Ten eerste, hoe Willem- Alexander werkelijk aankijkt tegen het koningschap als zodanig. Ziet hij het, gelijk zijn overgrootmoeder en mogelijk ook zijn moeder, in de geest van Lodewijk XIV als een goddelijke roeping die hem op grond van een persoonlijk lijntje met de Voorzienigheid daartoe extra kwalificaties verschaft, of hanteert hij het nuchtere uitgangspunt van Frederik de Grote: Pruisen is toevallig een koninkrijk, dus iemand moet dan ook maar het koningschap doen?
Opvolgingsprincipe
Ooit was het erfelijk opvolgingsprincipe voor het staatsambt even vanzelfsprekend als voor een particulier bedrijf, omdat tot de fundamentele politieke paradigmawisseling van de Verlichting een koninkrijk ook min of meer als particuliere aangelegenheid gold: door huwelijken even legitiem geformeerd als door erfdelingen in stukken gebroken. Door diezelfde Verlichting is, in de plaats van afstamming, evenwel het meritocratisch beginsel van persoonlijke geschiktheid voor staatsambten leidend geworden.
Willem-Alexander zal beseffen dat hij over onvoldoende talent beschikt om het binnen enig ander staatsbestel tot staatshoofd te brengen. In dit licht zou het logisch zijn dat hij zichzelf de vraag stelt die zijn grootmoeder in 1948 publiekelijk dorstte te stellen: wie ben ik, dat ik dit doen mag? Het eerlijke antwoord zou veelzeggend zijn voor zijn zelfbeeld, en dus voor zijn begrip van staat en maatschappij. In het verlengde daarvan ligt direct de vraag, hoe hij dan zijn bijzondere materiële voorrechten op staatskosten voor zichzelf moreel legitimeert - en dus hoe hij oordeelt over zijn vorstelijke salaris, de belastingvrijstelling die alle andere Nederlandse ingezetenen niet kennen, plus de omgang met de financiële moraal van zijn grootvader en de fiscale moraal van zijn jongste tante; misschien dat hij in België bij Fabiola navraag kan doen.
Uitverkorenheid
De tweede kernvraag, waarmee historici anno 2113 zullen zitten, is zijn kijk op het Orangisme: sterkt de hele bizarre vertoning van een Nationaal Comité Inhuldiging hem in een besef van uitverkorenheid, of ligt hij 's avonds met zijn echtgenote in een deuk op de bank vanwege het zoveelste infantiele vertoon van publieke behaagzucht? Hoe zit het met de reality check, waarvoor Pieter van Vollenhoven vroeger een nuttige functie heette te vervullen? Stadhouder Willem V gaf ooit te kennen zich zeer onzeker te voelen: als ieder mens maakte hij natuurlijk fouten, maar hij wist zelf nooit wanneer, omdat niemand dat tegen hem durfde te zeggen. Is er straks iemand die face to face tegen de nieuwe koning durft te zeggen: dat was niet slechts een beetje, maar gewoon oliedom?
Dat brengt ons op de derde kernvraag: zijn kijk op de universaliteit van de democratische en rechtsstatelijke beginselen. Vanouds koesteren de Oranjes ook probleemloos innige relaties met autoritaire koningshuizen, wier macht nog niet constitutioneel is ingeperkt. Daar is nu de bloedband met de familie Zorreguieta bijgekomen. Máxima verklaarde eens dat zij thuis met democratische beginselen was grootgebracht. Ofwel is dat een leugen, ofwel snapt zij niets van democratie. De voormalige baas van haar vader liet er in een Volkskrant-interview op 23 februari geen twijfel over bestaan wat zijn beginselen waren - en dat Jorge Zorreguieta die deelde.
De hamvraag: hoe vaak komt Willem-Alexander op Argentijns familiebezoek met zulke lieden in aanraking, en waar gaan de gesprekken dan over? Spreekt de aanstaande koning van Nederland hun opinies fel tegen of staart hij dan naar zijn vingernagels?
Als historicus die tegelijk de mentale beperkingen van zijn eigen tijdgenoten kent, heb ik niet de illusie op 17 april een helder antwoord op die vragen te krijgen. Als de twee eerste al gesteld zouden worden, leidt dat tot nietszeggende reacties. En bij de derde draait de RVD het beeld op zwart.
Thomas von der Dunk is cultuurhistoricus.
http://www.volkskrant.nl/vk/nl/6178/Thomas-von-der-Dunk/article/detail/3424307/2013/04/12/Drie-essentiele-vragen-aan-Willem-Alexander-tijdens-het-kroningsinterview.dhtml
http://www.volkskrant.nl/vk/nl/3184/opinie/article/detail/3425432/2013/04/13/Willem-Alexander-is-als-Lowlands-in-trek-zonder-dat-we-het-programma-kennen.dhtml
Sur les paradis fiscaux...
http://www.quotenet.nl/Nieuws/Belastingparadijs-Nederland-onder-vuur-door-Yahoo-en-Franse-staatsbedrijven-50628
AIR ORANJE! - Onze royals vliegen vorstelijk de wereld over. Gratis! Welke andere fiscale voordelen genieten zij? En wie betaalt dat?
http://abonnementen.quotenet.nl/edities/135-quote-april-2013/
http://geld.rubriek.nl/geld/schaduwzijde_van_belastingparadijzen.php
http://financieel.infonu.nl/belasting/39239-zwart-geld-belastingparadijzen-slinken-in-aantal.html
Le Point.fr - Publié le 22/07/2012 à 16:38 - Modifié le 22/07/2012 à 16:45
Vos commentaires sur :
Jusqu'à 25 500 milliards d'euros cachés dans les paradis fiscaux
Un groupe de pression américain a publié dimanche les résultats d'une étude basée sur des données chiffrées internationales.
http://www.lepoint.fr/economie/que-valent-les-annonces-de-hollande-sur-les-paradis-fiscaux-10-04-2013-1653081_28.php
http://www.thenewfederalist.eu/
In a time when European Union governments are seeking ways to repair their public finances, some countries are striving to survive and to avoid default and European bank account holders and taxpayers are suffering consistent loss of money, tax havens and banking secrecy are not just a financial problem but a matter of (...)
Read more of Tax havens a matter of social responsibility...
Etc, etc, etc...
AIR ORANJE! - Onze royals vliegen vorstelijk de wereld over. Gratis! Welke andere fiscale voordelen genieten zij? En wie betaalt dat?
http://abonnementen.quotenet.nl/edities/135-quote-april-2013/
http://geld.rubriek.nl/geld/schaduwzijde_van_belastingparadijzen.php
http://financieel.infonu.nl/belasting/39239-zwart-geld-belastingparadijzen-slinken-in-aantal.html
Le Point.fr - Publié le 22/07/2012 à 16:38 - Modifié le 22/07/2012 à 16:45
Vos commentaires sur :
Jusqu'à 25 500 milliards d'euros cachés dans les paradis fiscaux
Un groupe de pression américain a publié dimanche les résultats d'une étude basée sur des données chiffrées internationales.
http://www.lepoint.fr/economie/que-valent-les-annonces-de-hollande-sur-les-paradis-fiscaux-10-04-2013-1653081_28.php
http://www.thenewfederalist.eu/
In a time when European Union governments are seeking ways to repair their public finances, some countries are striving to survive and to avoid default and European bank account holders and taxpayers are suffering consistent loss of money, tax havens and banking secrecy are not just a financial problem but a matter of (...)
Read more of Tax havens a matter of social responsibility...
Etc, etc, etc...
And about human rights... What about mothers and their children?...
http://en.wikipedia.org/wiki/Boris_Dittrich
http://nl.wikipedia.org/wiki/Boris_Dittrich
http://www.hrw.org/about
Mais que fait exactement Human Rights Watch et qui finance?...
http://nl.wikipedia.org/wiki/Boris_Dittrich
http://www.hrw.org/about
Mais que fait exactement Human Rights Watch et qui finance?...
Plutocracy...
http://en.wikipedia.org/wiki/Plutocracy
http://fr.wikipedia.org/wiki/Ploutocratie
http://nl.wikipedia.org/wiki/Plutocratie
http://fr.wikipedia.org/wiki/Ploutocratie
http://nl.wikipedia.org/wiki/Plutocratie
Presse - Histoire - Journalisme...
La presse est morte, vive le journalisme !
[samedi 13 avril 2013 - 14:00]
Résumé : Deux fresques historiques illustrées de la presse et un essai sur le devenir du journalisme aboutissent au même constat d'une nécessaire adaptation face à la révolution numérique.
Damien AUGIAS
L'entrée de la société dans l’ère numérique est vue par certains comme un choc violent, une forme de "destruction créatrice pour le support imprimé en général (livres, archives, journaux, revues...) et pour la presse en particulier, quoique cette vision apparaisse aujourd'hui assez galvaudée car il s'agit globalement d'un phénomène progressif de mutation économique et sociale autant que technologique.
Dans ce contexte, la question de la pérennité de la presse et du journalisme dans leur forme historique – bien que la période de leur "âge d'or" constitue plus une vue de l'esprit construite de manière rétrospective qu'une pure réalité – est posée par nombre d'analystes, dans un climat d'incertitude et de crainte face aux évolutions combinées de la crise économique, qui touche ce secteur comme tous les autres, et de la "mort" supposée plus ou moins rapide de l'imprimé au sein de nos sociétés touchées par "l'emprise numérique" .
Deux récentes publications illustrées traitant de l'histoire de la presse viennent ainsi à point nommé pour évaluer avec un peu de recul cette évolution : l'une est un catalogue richement documenté issu d'une passionnante exposition qui s'est tenue à la Bibliothèque nationale de France (à Paris, site François-Mitterrand) l'an dernier (La presse à la Une. De la Gazette à Internet, BNF, 2012), l'autre est l’œuvre d'un historien spécialiste du sujet , Patrick Eveno (Histoire de la presse française, de Théophraste Renaudot à la révolution numérique, Flammarion, 2012). Toutes deux, dans leur titre comme dans leur contenu, mettent en avant l'importance de la "révolution du web" dans le devenir de la presse à la fois comme support d'information mais aussi comme moteur de développement industriel de ces importants groupes capitalistiques que sont devenues les plus grandes entreprises de presse en France.
Dans un court essai justement intitulé L'explosion du journalisme. Des médias de masse à la masse des médias , l'ancien directeur du Monde diplomatique Ignacio Ramonet aborde quant à lui, avec le ton critique qu'on peut imaginer, la traduction de cette évolution numérique pour le travail "traditionnel" du journaliste, de plus en plus bousculé par l'outil numérique et la multiplication des sources d'information (mais aussi de "désinformation").
Une lecture croisée de ces trois ouvrages peut ainsi faire comprendre à quel point "le monde d'hier" de la presse et du journalisme est en train d'évoluer, sans pour autant forcément décliner. Bien au contraire, ce qui peut apparaître de prime abord comme une simple innovation technologique peut être l'occasion à la fois pour toute une filière économique (en crise) et pour toute une profession (en pleine réflexion sur son sens et sa déontologie) de se réinventer et de produire de nouvelles formes d'expression, sans pour autant "tuer" le support écrit, comme chacun des trois livres le montre de manière différente.
C'est en effet précisément le sens de la conclusion de l'excellent essai d'Ignacio Ramonet : de même que "les avions ne remplacent pas les bateaux" , certains titres de la presse étrangère (comme Die Zeit en Allemagne) démontrent que le succès des sites d'information en ligne ne signifient pas pour autant la disparition du support écrit et imprimé. Ainsi, comme le remarque l'essayiste et ancien directeur d'un journal qui compte dans le monde intellectuel, "en ces temps de changements rapides, le succès d'un site sur la Toile ne garantit nullement sa survie. […] L'information sur support papier ne sera, probablement et au mieux, pour les nouveaux sites en ligne dominants, qu'une des expressions de l'information au sein d'une plateforme numérique conçue pour émettre des flux en direction de tous les nouveaux supports technologiques (Internet, smart-phones, tablettes tactiles)" .
Ignacio Ramonet insiste ainsi sur la crise d'identité actuelle de la presse et des journalistes face aux évolutions contemporaines, convoquant un grand nombre d'exemples étrangers – notamment la fin de la version papier (en 2012) de cette quasi-institution journalistique qu'est Newsweek outre-Atlantique –, mais également sur la nécessité pour les groupes de presse de s'adapter à la multiplication des émetteurs – blogs personnels, pure players payants ou gratuits, applications sur smart-phones...– sous peine de se voir condamnés à subir une concurrence de plus en plus déloyale de la part de supports très légers en coûts et beaucoup plus flexibles par rapport à la contrainte spatio-temporelle. L'une des plus importantes craintes que souligne Ramonet, au-delà des mouvements de concentration capitalistique et des menaces qu'ils font peser sur l'indépendance des journalistes par rapport aux propriétaires et aux actionnaires de plus en plus puissants , est celle de voir la crédibilité de l'information mise en cause par la multiplicité des sources, eu égard à l'explosion de la fonction journalistique, chaque citoyen ou presque ayant aujourd'hui les moyens de relayer des faits, des images ou des opinions en s'appropriant des dispositifs légers comme les blogs, Twitter ou Facebook. C'est cette révolution de l'écosystème médiatique que Ramonet décrypte avec brio dans son essai, questionnant la notion de "journalisme sans journalistes" envisagée de plus en plus sérieusement par certains analystes et acteurs de la presse en France et dans le monde.
Pourtant, ce que l'on comprend avec les intéressantes fresques historiques de la BNF et de Patrick Eveno, c'est que, malgré ce changement de paradigme lié à l'arrivée de nouveaux médias, la véritable valeur ajoutée du travail journalistique, quant à elle, est loin d'être amenée à s'éclipser. En effet, malgré l'effervescence des sources et des moyens de s'informer désormais ouverts (plus ou moins) gratuitement à un "cyber-citoyen", certains genres, qui ont fait la noblesse du journalisme, continuent à être plébiscités par l'opinion publique en dehors des canaux les plus courants, tels que le reportage – l'accès aux reportages longs et illustrés dans les mooks (les revues-livres, comme XXI en France) reste assez circonscrit aujourd'hui, et peut-être pour plus longtemps qu'on peut le croire, au support papier de qualité – ou l'investigation – ainsi, surtout en cette période mouvementée, le succès assez peu intuitif d'un pure player payant comme Mediapart en témoigne-t-il de manière insolente et triomphante aujourd'hui et sans doute plus encore demain ! Jugés trop coûteux de prime abord, ces médias de "haute qualité rédactionnelle", en France mais aussi à l'étranger (Ramonet cite ainsi l'exemple de Politico.com aux Etats-Unis, site gratuit à succès qui a cependant lancé début 2011 un site payant : Politico Pro) prouvent au contraire que, malgré l'essor des "fermes de contenus" entièrement gratuites sur le web (tel le Huffington Post américain, désormais décliné en une version française, mêlant opinions, vidéos, informations de tous ordres), le nouveau système cyber-médiatique gratuit n'a pas encore réussi à trouver de modèle économique viable, ce qui explique pourquoi les grands groupes de presse traditionnels, loin de suivre tous l'exemple de Newsweek, cherchent davantage à décliner des synergies entre leur support écrit et leur plateforme Internet, plutôt que de se risquer définitivement vers les médias entièrement en ligne et entièrement gratuits.
La longue histoire des groupes de presse, illustrée de manière remarquable par l'exposition de la BNF et par Patrick Eveno – insistant non seulement sur le travail des journalistes mais aussi sur celui des dirigeants et surtout des (très) nombreux travailleurs de l'ombre qui ont contribué et continuent de contribuer au fonctionnement économique et industriel de ce secteur d'activité –, démontre par ailleurs à quel point elle est consubstantielle à l'essor de la démocratie et à la liberté d'expression. Mais sans doute est-on arrivé aujourd'hui à un moment-clé de cette histoire parallèle de la presse dite traditionnelle et de la démocratie, comme le souligne aujourd'hui Ignacio Ramonet avec l'exemple désormais bien connu de Wikileaks, car, alors que la migration progressive de l'information vers le numérique va se traduire par une réduction drastique des effectifs des grands groupes traditionnels (à l'égard desquels, en France en tout cas, le constat de Patrick Eveno est particulièrement sévère, considérant qu'ils se sont progressivement éloignés des attentes des lecteurs, en ignorant longtemps ses évolutions), c'est le rôle même de "créateur d'opinion" qui est désormais réinterrogé pour ces groupes de presse, qui ne font souvent que suivre d'autres médias plus avant-gardistes et répondre assez laborieusement au diktat de l'urgence et des marchés.
Dans ce mouvement général, l'élément le plus rassurant (et peut-être le plus important) réside dans le constat de plus en plus partagé que le déclin voire l'effondrement du modèle économique classique de la presse ne signifie pas pour autant la disparition du journalisme et même des "journaux " eux-mêmes, quelles que soient leurs formes.
Damien AUGIAS
Tags :presse histoire journalisme
Titre du livre : L'explosion du journalisme. Des médias de masse à la masse des médias
Auteur : Ignacio Ramonet
Éditeur : Gallimard
Collection : Folio Actuel
Date de publication : 07/02/13
N° ISBN : 2070450740
Titre du livre : Histoire de la presse française. De Théophraste Renaudot à la révolution numérique
Auteur : Patrick Eveno
Éditeur : Flammarion
Date de publication : 17/10/12
N° ISBN : 2081269759
Titre du livre : La presse à la Une. De la Gazette à Internet
Auteur :
Éditeur : BnF
Date de publication : 05/04/12
N° ISBN : 2717725040
http://www.nonfiction.fr/articlecomment-6486-la_presse_est_morte_vive_le_journalisme_.htm#newcomment
Et l'âne fait de la publicité... Merci!
[samedi 13 avril 2013 - 14:00]
Résumé : Deux fresques historiques illustrées de la presse et un essai sur le devenir du journalisme aboutissent au même constat d'une nécessaire adaptation face à la révolution numérique.
Damien AUGIAS
L'entrée de la société dans l’ère numérique est vue par certains comme un choc violent, une forme de "destruction créatrice pour le support imprimé en général (livres, archives, journaux, revues...) et pour la presse en particulier, quoique cette vision apparaisse aujourd'hui assez galvaudée car il s'agit globalement d'un phénomène progressif de mutation économique et sociale autant que technologique.
Dans ce contexte, la question de la pérennité de la presse et du journalisme dans leur forme historique – bien que la période de leur "âge d'or" constitue plus une vue de l'esprit construite de manière rétrospective qu'une pure réalité – est posée par nombre d'analystes, dans un climat d'incertitude et de crainte face aux évolutions combinées de la crise économique, qui touche ce secteur comme tous les autres, et de la "mort" supposée plus ou moins rapide de l'imprimé au sein de nos sociétés touchées par "l'emprise numérique" .
Deux récentes publications illustrées traitant de l'histoire de la presse viennent ainsi à point nommé pour évaluer avec un peu de recul cette évolution : l'une est un catalogue richement documenté issu d'une passionnante exposition qui s'est tenue à la Bibliothèque nationale de France (à Paris, site François-Mitterrand) l'an dernier (La presse à la Une. De la Gazette à Internet, BNF, 2012), l'autre est l’œuvre d'un historien spécialiste du sujet , Patrick Eveno (Histoire de la presse française, de Théophraste Renaudot à la révolution numérique, Flammarion, 2012). Toutes deux, dans leur titre comme dans leur contenu, mettent en avant l'importance de la "révolution du web" dans le devenir de la presse à la fois comme support d'information mais aussi comme moteur de développement industriel de ces importants groupes capitalistiques que sont devenues les plus grandes entreprises de presse en France.
Dans un court essai justement intitulé L'explosion du journalisme. Des médias de masse à la masse des médias , l'ancien directeur du Monde diplomatique Ignacio Ramonet aborde quant à lui, avec le ton critique qu'on peut imaginer, la traduction de cette évolution numérique pour le travail "traditionnel" du journaliste, de plus en plus bousculé par l'outil numérique et la multiplication des sources d'information (mais aussi de "désinformation").
Une lecture croisée de ces trois ouvrages peut ainsi faire comprendre à quel point "le monde d'hier" de la presse et du journalisme est en train d'évoluer, sans pour autant forcément décliner. Bien au contraire, ce qui peut apparaître de prime abord comme une simple innovation technologique peut être l'occasion à la fois pour toute une filière économique (en crise) et pour toute une profession (en pleine réflexion sur son sens et sa déontologie) de se réinventer et de produire de nouvelles formes d'expression, sans pour autant "tuer" le support écrit, comme chacun des trois livres le montre de manière différente.
C'est en effet précisément le sens de la conclusion de l'excellent essai d'Ignacio Ramonet : de même que "les avions ne remplacent pas les bateaux" , certains titres de la presse étrangère (comme Die Zeit en Allemagne) démontrent que le succès des sites d'information en ligne ne signifient pas pour autant la disparition du support écrit et imprimé. Ainsi, comme le remarque l'essayiste et ancien directeur d'un journal qui compte dans le monde intellectuel, "en ces temps de changements rapides, le succès d'un site sur la Toile ne garantit nullement sa survie. […] L'information sur support papier ne sera, probablement et au mieux, pour les nouveaux sites en ligne dominants, qu'une des expressions de l'information au sein d'une plateforme numérique conçue pour émettre des flux en direction de tous les nouveaux supports technologiques (Internet, smart-phones, tablettes tactiles)" .
Ignacio Ramonet insiste ainsi sur la crise d'identité actuelle de la presse et des journalistes face aux évolutions contemporaines, convoquant un grand nombre d'exemples étrangers – notamment la fin de la version papier (en 2012) de cette quasi-institution journalistique qu'est Newsweek outre-Atlantique –, mais également sur la nécessité pour les groupes de presse de s'adapter à la multiplication des émetteurs – blogs personnels, pure players payants ou gratuits, applications sur smart-phones...– sous peine de se voir condamnés à subir une concurrence de plus en plus déloyale de la part de supports très légers en coûts et beaucoup plus flexibles par rapport à la contrainte spatio-temporelle. L'une des plus importantes craintes que souligne Ramonet, au-delà des mouvements de concentration capitalistique et des menaces qu'ils font peser sur l'indépendance des journalistes par rapport aux propriétaires et aux actionnaires de plus en plus puissants , est celle de voir la crédibilité de l'information mise en cause par la multiplicité des sources, eu égard à l'explosion de la fonction journalistique, chaque citoyen ou presque ayant aujourd'hui les moyens de relayer des faits, des images ou des opinions en s'appropriant des dispositifs légers comme les blogs, Twitter ou Facebook. C'est cette révolution de l'écosystème médiatique que Ramonet décrypte avec brio dans son essai, questionnant la notion de "journalisme sans journalistes" envisagée de plus en plus sérieusement par certains analystes et acteurs de la presse en France et dans le monde.
Pourtant, ce que l'on comprend avec les intéressantes fresques historiques de la BNF et de Patrick Eveno, c'est que, malgré ce changement de paradigme lié à l'arrivée de nouveaux médias, la véritable valeur ajoutée du travail journalistique, quant à elle, est loin d'être amenée à s'éclipser. En effet, malgré l'effervescence des sources et des moyens de s'informer désormais ouverts (plus ou moins) gratuitement à un "cyber-citoyen", certains genres, qui ont fait la noblesse du journalisme, continuent à être plébiscités par l'opinion publique en dehors des canaux les plus courants, tels que le reportage – l'accès aux reportages longs et illustrés dans les mooks (les revues-livres, comme XXI en France) reste assez circonscrit aujourd'hui, et peut-être pour plus longtemps qu'on peut le croire, au support papier de qualité – ou l'investigation – ainsi, surtout en cette période mouvementée, le succès assez peu intuitif d'un pure player payant comme Mediapart en témoigne-t-il de manière insolente et triomphante aujourd'hui et sans doute plus encore demain ! Jugés trop coûteux de prime abord, ces médias de "haute qualité rédactionnelle", en France mais aussi à l'étranger (Ramonet cite ainsi l'exemple de Politico.com aux Etats-Unis, site gratuit à succès qui a cependant lancé début 2011 un site payant : Politico Pro) prouvent au contraire que, malgré l'essor des "fermes de contenus" entièrement gratuites sur le web (tel le Huffington Post américain, désormais décliné en une version française, mêlant opinions, vidéos, informations de tous ordres), le nouveau système cyber-médiatique gratuit n'a pas encore réussi à trouver de modèle économique viable, ce qui explique pourquoi les grands groupes de presse traditionnels, loin de suivre tous l'exemple de Newsweek, cherchent davantage à décliner des synergies entre leur support écrit et leur plateforme Internet, plutôt que de se risquer définitivement vers les médias entièrement en ligne et entièrement gratuits.
La longue histoire des groupes de presse, illustrée de manière remarquable par l'exposition de la BNF et par Patrick Eveno – insistant non seulement sur le travail des journalistes mais aussi sur celui des dirigeants et surtout des (très) nombreux travailleurs de l'ombre qui ont contribué et continuent de contribuer au fonctionnement économique et industriel de ce secteur d'activité –, démontre par ailleurs à quel point elle est consubstantielle à l'essor de la démocratie et à la liberté d'expression. Mais sans doute est-on arrivé aujourd'hui à un moment-clé de cette histoire parallèle de la presse dite traditionnelle et de la démocratie, comme le souligne aujourd'hui Ignacio Ramonet avec l'exemple désormais bien connu de Wikileaks, car, alors que la migration progressive de l'information vers le numérique va se traduire par une réduction drastique des effectifs des grands groupes traditionnels (à l'égard desquels, en France en tout cas, le constat de Patrick Eveno est particulièrement sévère, considérant qu'ils se sont progressivement éloignés des attentes des lecteurs, en ignorant longtemps ses évolutions), c'est le rôle même de "créateur d'opinion" qui est désormais réinterrogé pour ces groupes de presse, qui ne font souvent que suivre d'autres médias plus avant-gardistes et répondre assez laborieusement au diktat de l'urgence et des marchés.
Dans ce mouvement général, l'élément le plus rassurant (et peut-être le plus important) réside dans le constat de plus en plus partagé que le déclin voire l'effondrement du modèle économique classique de la presse ne signifie pas pour autant la disparition du journalisme et même des "journaux " eux-mêmes, quelles que soient leurs formes.
Damien AUGIAS
Tags :presse histoire journalisme
Titre du livre : L'explosion du journalisme. Des médias de masse à la masse des médias
Auteur : Ignacio Ramonet
Éditeur : Gallimard
Collection : Folio Actuel
Date de publication : 07/02/13
N° ISBN : 2070450740
Titre du livre : Histoire de la presse française. De Théophraste Renaudot à la révolution numérique
Auteur : Patrick Eveno
Éditeur : Flammarion
Date de publication : 17/10/12
N° ISBN : 2081269759
Titre du livre : La presse à la Une. De la Gazette à Internet
Auteur :
Éditeur : BnF
Date de publication : 05/04/12
N° ISBN : 2717725040
http://www.nonfiction.fr/articlecomment-6486-la_presse_est_morte_vive_le_journalisme_.htm#newcomment
Et l'âne fait de la publicité... Merci!
Au pays des blogs...
Romain Gary et de Gaulle, une relecture
Romain Gary a eu plusieurs vies et plusieurs identités, mais sa fidélité à une certaine idée de la grandeur de la France incarnée par le général de Gaulle reste l’une de ses constantes.
Entre 1958 et 1969, il publie plusieurs articles dans la presse américaine, réflexions et témoignage personnel qu’il portait sur » l’homme de sa vie » à des moments clés de l’histoire.
Ces textes sont regroupés dans le livre Ode à l’homme qui fut la France.
Mon propos ici n’est pas de résumer ces textes, mais plutôt de noter certaines phrases ou passages qui me paraissent étonnamment d’actualité, quarante à cinquante ans plus tard…
.
« L’homme qui connut la solitude pour sauver la France»
publié en décembre 1958 – article d’origine : « The man who stayed lonely to save France» , Life Magazine,
8 décembre 1958, vol. 45, n° 23, p. 144-158 – traduit par Paul Audi.
.
Constitution européenne
.
Extrait 1 (p. 18) :
« Le meilleur portait de Charles de Gaulle dont nous disposons est la nouvelle Constitution française – sa Constitution. Tout est là en effet : la conviction de l’infaillibilité du peuple français, la vieille idée républicaine que la démocratie est un système de gouvernement conçu pour permettre aux meilleurs de gagner, la confiance fortement idéaliste en l’humanité, à laquelle s’ajoute la bonne volonté de jouer la carte de la grandeur de l’homme plutôt que de rechercher d’incessantes garanties contre sa perversité. Mais avant tout, la Constitution reflète la croyance optimiste de De Gaulle dans le fait que les peuples de toutes races et de toutes religions peuvent vivre et travailler ensemble dans la paix et l’harmonie.
• Si seulement la Constitution européenne pouvait être le portait philosophique de l’Europe… mais hélas la Constitution européenne (le projet) est le portait d’une Europe bureaucrate, normalisée… un texte sans âme, froid. Aucune vision spirituelle de l’Union, pas de trace du triple héritage religieux, humaniste et rationaliste : l’Europe s’est pourtant construite en réformant la religion, en croyant en l’homme et ses valeurs philosophiques universelles, en étudiant méthodologiquement le monde, pour créer un système politique novateur et révolutionnaire : la démocratie.
.
Le plaisir du débat d’idées, la tradition du café du commerce,
l’intellectuel au gouvernement
.
Extrait 2 (p. 26) :
« En tant que nation, la France ne se sent jamais tout à fait elle-même quand ses dirigeants politiques ne sont pas au même titre ses chefs spirituels. Cette nation – qui se présente surtout comme le berceau du rationalisme – est en fait toujours à la recherche de quelqu’un qui parlerait à son âme. Il n’existe pas d’autre raison au rôle remarquable qu’ont joué dans l’histoire, dans la politique et dans la vie de la nation, les poètes, les philosophes et les écrivains. Victor Hugo, Chateaubriand, Lamartine, Malraux ont tous tenu des positions clés au gouvernement, alors qu’il est fort douteux que les États-Unis et la Grande-Bretagne eussent jamais confié la charge de conduire les affaires de la nation à un William Faulkner, un Eugène O’Neill, un Lord Byron ou un William Shakespeare.»
• Les Français aiment échanger des idées, depuis toujours. La création des cafés publics vers 1680 (le Procope), où l’on vient boire et lire les journaux, mais surtout discuter, échanger, polémiquer, participer à l’actualité, la politique et la vie artistique de son époque en est une illustration. Il y a souvent un fond de bon sens dans les brèves de comptoir.
À ce titre l’artiste, l’écrivain, le poète sont des figures aimées de la vie du pays, parce qu’agitateurs d’idées, créateurs, libres. Et comme ministres, symboles actifs de cette vitalité. Est-ce toujours vrai aujourd’hui?
Quant à la remarque sur les autres pays, il est intéressant de constater qu’en Europe, outre la France, on trouve l’exemple de Václav Havel. Y en a-t-il d’autres?
.
Le moi confortable, ennemi du progrès
.
Extrait 3 (p. 40) :
« Toute la conception gaullienne du progrès relève, en substance, d’un engagement spirituel. Au cours d’une récente conversation avec un scientifique français qui lui décrivait les merveilles de la conquête spatiale à venir, de Gaulle fit cette remarque : « Il se peut bien que nous allions sur la Lune, et cela n’est pas très éloigné de nous. La plus grande distance qu’il reste à couvrir gît cependant au fond de nous même.»
• C’est-à-dire comment voir autrement qu’avec les yeux de l’habitude. Comment lutter contre notre conformisme pour changer, évoluer ? En situation de paix (c’est-à-dire sans menace extérieure proche, sans catastrophe sanitaire ou naturelle), comment se remettre en question? comment changer la société et son organisation contre nous-même, et en cherchant en nous-même?
.
Liberté, démocratie, Europe et Occident
.
Extrait 4 (p. 42-43) :
« Quelle que soit la part du succès remporté dans la résolution de problèmes spécifiques, la place ultime de De Gaulle dans l’Histoire dépendra probablement de quelque chose d’autre, de quelque chose de bien plus important. Elle dépendra en fin de compte de la solution qu’il apportera, ou manquera d’apporter, au conflit dramatique qui oppose en France la liberté et l’autorité, le progrès et la stabilité. Aucune République française, en effet, n’a jamais été capable d’observer le bon équilibre entre les deux. Le gouvernement a toujours fait montre d’une tendance soit à mourir d’une extension cancéreuse de liberté, soit à succomber à la rigor mortis d’un excès d’autorité. Bien sûr, la France n’est pas la seule à faire face à ce dilemme. C’est à vrai dire la survie en Occident de notre système démocratique tout entier qui dépend de la solution de ce conflit – sans doute le plus grand défi auquel l’homme moderne se trouve aujourd’hui confronté. Et ce n’est pas là un conflit entre l’Est et l’Ouest, étant donné que, tôt ou tard, la Russie soviétique, ses alliés et ses sattellites seront amenés eux aussi à résoudre leurs problèmes de liberté.»
Extrait 5 (p. 44) :
« L’approche spirituelle et idéaliste de la nature de l’homme a toujours été, en effet, la première de nos nourritures essentielles, notre unique inspiration et notre seul principe d’espérance. C’est encore la seule force qui puisse aujourd’hui nous empêcher de sombrer dans le totalitarisme et le matérialisme.»
• L’équilibre français entre les réformes et l’immobilisme, les corporatismes, la laborieuse évolution de l’Europe (Ouest et Est), les faiblesses de la démocratie, l’évolution de la Russie, les crises géorgiennes et ukrainiennes, le cas de la Turquie, un monde multipolaire en mutation permanente, la montée des intégrismes … nous y sommes exactement.
Category: savoirs
Tagged: Constitution, constitution européenne, de Gaulle, démocratie, Europe, France, humanisme, nation, Romain Gary, Russie, Václav Havel
http://www.lescarnetsdeclarisse.fr/2008/09/savoirs/romain-gary-et-de-gaulle-une-relecture/
Tout cela donne beaucoup de travail fait dans la gratuité;)... L'âne a trouvé cela chez Jacques Attali, il reposte ici. Merci Jacques Attali, à quand la rencontre des blogueurs au Procope? Invité, l'âne viendra à coup sûr; il travaille pour une rencontre conviviale des esprits transnationaux. Pour aller dans le BON SENS bien sûr...
Romain Gary a eu plusieurs vies et plusieurs identités, mais sa fidélité à une certaine idée de la grandeur de la France incarnée par le général de Gaulle reste l’une de ses constantes.
Entre 1958 et 1969, il publie plusieurs articles dans la presse américaine, réflexions et témoignage personnel qu’il portait sur » l’homme de sa vie » à des moments clés de l’histoire.
Ces textes sont regroupés dans le livre Ode à l’homme qui fut la France.
Mon propos ici n’est pas de résumer ces textes, mais plutôt de noter certaines phrases ou passages qui me paraissent étonnamment d’actualité, quarante à cinquante ans plus tard…
.
« L’homme qui connut la solitude pour sauver la France»
publié en décembre 1958 – article d’origine : « The man who stayed lonely to save France» , Life Magazine,
8 décembre 1958, vol. 45, n° 23, p. 144-158 – traduit par Paul Audi.
.
Constitution européenne
.
Extrait 1 (p. 18) :
« Le meilleur portait de Charles de Gaulle dont nous disposons est la nouvelle Constitution française – sa Constitution. Tout est là en effet : la conviction de l’infaillibilité du peuple français, la vieille idée républicaine que la démocratie est un système de gouvernement conçu pour permettre aux meilleurs de gagner, la confiance fortement idéaliste en l’humanité, à laquelle s’ajoute la bonne volonté de jouer la carte de la grandeur de l’homme plutôt que de rechercher d’incessantes garanties contre sa perversité. Mais avant tout, la Constitution reflète la croyance optimiste de De Gaulle dans le fait que les peuples de toutes races et de toutes religions peuvent vivre et travailler ensemble dans la paix et l’harmonie.
• Si seulement la Constitution européenne pouvait être le portait philosophique de l’Europe… mais hélas la Constitution européenne (le projet) est le portait d’une Europe bureaucrate, normalisée… un texte sans âme, froid. Aucune vision spirituelle de l’Union, pas de trace du triple héritage religieux, humaniste et rationaliste : l’Europe s’est pourtant construite en réformant la religion, en croyant en l’homme et ses valeurs philosophiques universelles, en étudiant méthodologiquement le monde, pour créer un système politique novateur et révolutionnaire : la démocratie.
.
Le plaisir du débat d’idées, la tradition du café du commerce,
l’intellectuel au gouvernement
.
Extrait 2 (p. 26) :
« En tant que nation, la France ne se sent jamais tout à fait elle-même quand ses dirigeants politiques ne sont pas au même titre ses chefs spirituels. Cette nation – qui se présente surtout comme le berceau du rationalisme – est en fait toujours à la recherche de quelqu’un qui parlerait à son âme. Il n’existe pas d’autre raison au rôle remarquable qu’ont joué dans l’histoire, dans la politique et dans la vie de la nation, les poètes, les philosophes et les écrivains. Victor Hugo, Chateaubriand, Lamartine, Malraux ont tous tenu des positions clés au gouvernement, alors qu’il est fort douteux que les États-Unis et la Grande-Bretagne eussent jamais confié la charge de conduire les affaires de la nation à un William Faulkner, un Eugène O’Neill, un Lord Byron ou un William Shakespeare.»
• Les Français aiment échanger des idées, depuis toujours. La création des cafés publics vers 1680 (le Procope), où l’on vient boire et lire les journaux, mais surtout discuter, échanger, polémiquer, participer à l’actualité, la politique et la vie artistique de son époque en est une illustration. Il y a souvent un fond de bon sens dans les brèves de comptoir.
À ce titre l’artiste, l’écrivain, le poète sont des figures aimées de la vie du pays, parce qu’agitateurs d’idées, créateurs, libres. Et comme ministres, symboles actifs de cette vitalité. Est-ce toujours vrai aujourd’hui?
Quant à la remarque sur les autres pays, il est intéressant de constater qu’en Europe, outre la France, on trouve l’exemple de Václav Havel. Y en a-t-il d’autres?
.
Le moi confortable, ennemi du progrès
.
Extrait 3 (p. 40) :
« Toute la conception gaullienne du progrès relève, en substance, d’un engagement spirituel. Au cours d’une récente conversation avec un scientifique français qui lui décrivait les merveilles de la conquête spatiale à venir, de Gaulle fit cette remarque : « Il se peut bien que nous allions sur la Lune, et cela n’est pas très éloigné de nous. La plus grande distance qu’il reste à couvrir gît cependant au fond de nous même.»
• C’est-à-dire comment voir autrement qu’avec les yeux de l’habitude. Comment lutter contre notre conformisme pour changer, évoluer ? En situation de paix (c’est-à-dire sans menace extérieure proche, sans catastrophe sanitaire ou naturelle), comment se remettre en question? comment changer la société et son organisation contre nous-même, et en cherchant en nous-même?
.
Liberté, démocratie, Europe et Occident
.
Extrait 4 (p. 42-43) :
« Quelle que soit la part du succès remporté dans la résolution de problèmes spécifiques, la place ultime de De Gaulle dans l’Histoire dépendra probablement de quelque chose d’autre, de quelque chose de bien plus important. Elle dépendra en fin de compte de la solution qu’il apportera, ou manquera d’apporter, au conflit dramatique qui oppose en France la liberté et l’autorité, le progrès et la stabilité. Aucune République française, en effet, n’a jamais été capable d’observer le bon équilibre entre les deux. Le gouvernement a toujours fait montre d’une tendance soit à mourir d’une extension cancéreuse de liberté, soit à succomber à la rigor mortis d’un excès d’autorité. Bien sûr, la France n’est pas la seule à faire face à ce dilemme. C’est à vrai dire la survie en Occident de notre système démocratique tout entier qui dépend de la solution de ce conflit – sans doute le plus grand défi auquel l’homme moderne se trouve aujourd’hui confronté. Et ce n’est pas là un conflit entre l’Est et l’Ouest, étant donné que, tôt ou tard, la Russie soviétique, ses alliés et ses sattellites seront amenés eux aussi à résoudre leurs problèmes de liberté.»
Extrait 5 (p. 44) :
« L’approche spirituelle et idéaliste de la nature de l’homme a toujours été, en effet, la première de nos nourritures essentielles, notre unique inspiration et notre seul principe d’espérance. C’est encore la seule force qui puisse aujourd’hui nous empêcher de sombrer dans le totalitarisme et le matérialisme.»
• L’équilibre français entre les réformes et l’immobilisme, les corporatismes, la laborieuse évolution de l’Europe (Ouest et Est), les faiblesses de la démocratie, l’évolution de la Russie, les crises géorgiennes et ukrainiennes, le cas de la Turquie, un monde multipolaire en mutation permanente, la montée des intégrismes … nous y sommes exactement.
Category: savoirs
Tagged: Constitution, constitution européenne, de Gaulle, démocratie, Europe, France, humanisme, nation, Romain Gary, Russie, Václav Havel
http://www.lescarnetsdeclarisse.fr/2008/09/savoirs/romain-gary-et-de-gaulle-une-relecture/
Tout cela donne beaucoup de travail fait dans la gratuité;)... L'âne a trouvé cela chez Jacques Attali, il reposte ici. Merci Jacques Attali, à quand la rencontre des blogueurs au Procope? Invité, l'âne viendra à coup sûr; il travaille pour une rencontre conviviale des esprits transnationaux. Pour aller dans le BON SENS bien sûr...
Chez Attali...
Réponse de a1mot - 14 avril 2013 23 h 42 min
@henrihhh :
Un écrivain anté-contemporain écrivait en effet qu’à force de faire le malin (les Anges de la téléréalité par exemple?) on finit par faire le mal, ou par le laisser faire.
Vite, Camus, Actuelles Combat, novembre 1946!
« Notre XX° siècle est le siècle de la peur.
(…)
Ce qui frappe le plus, en effet, dans le monde où nous vivons, c’est d’abord, et en général, que la plupart des hommes (sauf les croyants de toutes espèces) sont privés d’avenir, sans promesse de mûrissement et de progrès. Vivre contre un mur, c’est la vie des chiens. Eh bien! les hommes de ma génération et de celle qui entre aujourd’hui dans les ateliers et les facultés ont vécu et vivent de plus en plus comme des chiens.
Naturellement, ce n’est pas la première fois que des hommes se trouvent devant un avenir matériellement bouché. Mais ils en triomphaient ordinairement par la parole et par le cri. Ils en appelaient à d’autres valeurs, qui faisaient leur espérance. Aujourd’hui, personne ne parle plus (sauf ceux qui se répètent), parce que le monde nous paraît mené par des forces aveugles et sourdes qui n’entendront pas les cris d’avertissements, ni les conseils, ni les supplications. Quelque chose en nous a été détruit par le spectacle des années que nous venons de passer. Et ce quelque chose est cette éternelle confiance de l’homme, qui lui a toujours fait croire qu’on pouvait tirer d’un autre homme des réactions humaines en lui parlant le langage de l’humanité. Nous avons vu mentir, avilir, tuer, déporter, torturer, et à chaque fois il n’était pas possible de persuader ceux qui le faisaient de ne pas le faire, parce qu’ils étaient sûrs d’eux et parce qu’on ne persuade pas une abstraction, c’est-à-dire le représentant d’une idéologie.
Le long dialogue des hommes vient de s’arrêter. Et, bien entendu, un homme qu’on ne peut pas persuader est un homme qui fait peur… Nous vivons dans la terreur parce que la persuasion n’est plus possible, parce que l’homme a été livré tout entier à l’histoire et qu’il ne peut plus se tourner vers cette part de lui-même, aussi vraie que la part historique, et qu’il retrouve devant la beauté du monde et des visages; parce que nous vivons dans le monde de l’abstraction, celui des bureaux et des machines, des idées absolues (…) »
C’était un sujet du bac donné à Amiens en 1979, tiré de l’introduction à une célèbre étude intitulée « Ni victimes ni bourreaux. »
Vite, un nouveau programme digne du Conseil National de la Résistance, et non des « sottes » d’humeur de Mémél’Anchois ou de Montebourriche!
Au passage, il faudrait que tous les candidats futurs et tous les élus actuels passent six mois sur un navire d’artisan-pêcheur, ça leur ferait beaucoup de bien, surtout si on leur disait qu’en cas de délits (ou de crimes) dans le cadre de leurs fonctions ils devront rembourser leurs indemnités avec un salaire de pêcheur. Avec comme juge d’aplication/exécution: Eva Joly, Kayak people
http://www.lefigaro.fr/politique/2013/04/11/01002-20130411ARTFIG00642-patrimoine-les-declarations-les-plus-inattendues-des-elus.php
>— Sortir par le haut en haute mer —>
Soit dit en passant, RobindesBois nous manque
Les blogueurs mettent en valeur les autres blogueurs...
On peut aussi s'intéresser à ce qui se fait sur le Religioblog... Où l'ami Cortes est toujours là, vaillemment et persévérant... Remarquez, il faut de la persévérance lorsque l'on souhaite que le message soit entendu...lu.
@henrihhh :
Un écrivain anté-contemporain écrivait en effet qu’à force de faire le malin (les Anges de la téléréalité par exemple?) on finit par faire le mal, ou par le laisser faire.
Vite, Camus, Actuelles Combat, novembre 1946!
« Notre XX° siècle est le siècle de la peur.
(…)
Ce qui frappe le plus, en effet, dans le monde où nous vivons, c’est d’abord, et en général, que la plupart des hommes (sauf les croyants de toutes espèces) sont privés d’avenir, sans promesse de mûrissement et de progrès. Vivre contre un mur, c’est la vie des chiens. Eh bien! les hommes de ma génération et de celle qui entre aujourd’hui dans les ateliers et les facultés ont vécu et vivent de plus en plus comme des chiens.
Naturellement, ce n’est pas la première fois que des hommes se trouvent devant un avenir matériellement bouché. Mais ils en triomphaient ordinairement par la parole et par le cri. Ils en appelaient à d’autres valeurs, qui faisaient leur espérance. Aujourd’hui, personne ne parle plus (sauf ceux qui se répètent), parce que le monde nous paraît mené par des forces aveugles et sourdes qui n’entendront pas les cris d’avertissements, ni les conseils, ni les supplications. Quelque chose en nous a été détruit par le spectacle des années que nous venons de passer. Et ce quelque chose est cette éternelle confiance de l’homme, qui lui a toujours fait croire qu’on pouvait tirer d’un autre homme des réactions humaines en lui parlant le langage de l’humanité. Nous avons vu mentir, avilir, tuer, déporter, torturer, et à chaque fois il n’était pas possible de persuader ceux qui le faisaient de ne pas le faire, parce qu’ils étaient sûrs d’eux et parce qu’on ne persuade pas une abstraction, c’est-à-dire le représentant d’une idéologie.
Le long dialogue des hommes vient de s’arrêter. Et, bien entendu, un homme qu’on ne peut pas persuader est un homme qui fait peur… Nous vivons dans la terreur parce que la persuasion n’est plus possible, parce que l’homme a été livré tout entier à l’histoire et qu’il ne peut plus se tourner vers cette part de lui-même, aussi vraie que la part historique, et qu’il retrouve devant la beauté du monde et des visages; parce que nous vivons dans le monde de l’abstraction, celui des bureaux et des machines, des idées absolues (…) »
C’était un sujet du bac donné à Amiens en 1979, tiré de l’introduction à une célèbre étude intitulée « Ni victimes ni bourreaux. »
Vite, un nouveau programme digne du Conseil National de la Résistance, et non des « sottes » d’humeur de Mémél’Anchois ou de Montebourriche!
Au passage, il faudrait que tous les candidats futurs et tous les élus actuels passent six mois sur un navire d’artisan-pêcheur, ça leur ferait beaucoup de bien, surtout si on leur disait qu’en cas de délits (ou de crimes) dans le cadre de leurs fonctions ils devront rembourser leurs indemnités avec un salaire de pêcheur. Avec comme juge d’aplication/exécution: Eva Joly, Kayak people
http://www.lefigaro.fr/politique/2013/04/11/01002-20130411ARTFIG00642-patrimoine-les-declarations-les-plus-inattendues-des-elus.php
>— Sortir par le haut en haute mer —>
Soit dit en passant, RobindesBois nous manque
Les blogueurs mettent en valeur les autres blogueurs...
On peut aussi s'intéresser à ce qui se fait sur le Religioblog... Où l'ami Cortes est toujours là, vaillemment et persévérant... Remarquez, il faut de la persévérance lorsque l'on souhaite que le message soit entendu...lu.
zondag 14 april 2013
Politique hollandaise...
http://www.volkskrant.nl/vk/nl/6242/Peter-Middendorp/article/detail/3425390/2013/04/13/Peter-Middendorp-Rutte-is-een-acteur-een-cheerleader-van-beleid.dhtml
Être acteur dans la confusion des genres...
Être acteur dans la confusion des genres...
L'Évangile au quotidien...
Troisième dimanche de Pâques
Commentaire du jour
Saint Grégoire le Grand (v. 540-604), pape et docteur de l'Église
Homélies sur l'Évangile, n°24 (trad. Le Barroux rev.)
« Au lever du jour, Jésus était là, sur le rivage »
Que symbolise la mer, sinon le monde présent, battu par les vagues tumultueuses des affaires et les remous d'une vie caduque ? Et que représente le rivage ferme, sinon la pérennité du repos éternel ? Les disciples peinent donc sur le lac puisqu'ils sont encore pris dans les flots de la vie mortelle, mais notre Rédempteur, après sa résurrection, se tient sur le rivage puisqu'il a déjà dépassé la condition d'une chair fragile. C'est comme s'il avait voulu se servir de ces choses pour parler à ses disciples du mystère de sa résurrection, en leur disant : « Je ne vous apparais plus sur la mer (Mt 14,25), car je ne suis plus parmi vous dans l'agitation des vagues ».
C'est dans le même sens qu'en un autre endroit, il a dit à ces mêmes disciples après sa résurrection : « Je vous ai dit ces choses quand j'étais encore avec vous » (Lc 24,44). Il n'a dit pas cela parce qu'il n'était plus avec eux — son corps était présent et leur apparaissait — mais...sa chair immortelle distançait de loin leurs corps mortels : il disait ne plus être avec eux tout en étant au milieu d'eux. Dans le passage que nous lisons aujourd'hui, par l'emplacement de son corps il leur signifie la même chose : alors que ses disciples naviguent encore, il se montre désormais établi sur le rivage.
http://www.levangileauquotidien.org/main.php?language=FR
Commentaire du jour
Saint Grégoire le Grand (v. 540-604), pape et docteur de l'Église
Homélies sur l'Évangile, n°24 (trad. Le Barroux rev.)
« Au lever du jour, Jésus était là, sur le rivage »
Que symbolise la mer, sinon le monde présent, battu par les vagues tumultueuses des affaires et les remous d'une vie caduque ? Et que représente le rivage ferme, sinon la pérennité du repos éternel ? Les disciples peinent donc sur le lac puisqu'ils sont encore pris dans les flots de la vie mortelle, mais notre Rédempteur, après sa résurrection, se tient sur le rivage puisqu'il a déjà dépassé la condition d'une chair fragile. C'est comme s'il avait voulu se servir de ces choses pour parler à ses disciples du mystère de sa résurrection, en leur disant : « Je ne vous apparais plus sur la mer (Mt 14,25), car je ne suis plus parmi vous dans l'agitation des vagues ».
C'est dans le même sens qu'en un autre endroit, il a dit à ces mêmes disciples après sa résurrection : « Je vous ai dit ces choses quand j'étais encore avec vous » (Lc 24,44). Il n'a dit pas cela parce qu'il n'était plus avec eux — son corps était présent et leur apparaissait — mais...sa chair immortelle distançait de loin leurs corps mortels : il disait ne plus être avec eux tout en étant au milieu d'eux. Dans le passage que nous lisons aujourd'hui, par l'emplacement de son corps il leur signifie la même chose : alors que ses disciples naviguent encore, il se montre désormais établi sur le rivage.
http://www.levangileauquotidien.org/main.php?language=FR
Affaire et justice...
"Russen hebben buitenlandse primeur van affaire Demmink"...
http://www.katholieknieuwsblad.nl/nieuws/item/3740-russen-hebben-buitenlandse-primeur-van-affaire-demmink.html
Les blogs font passer l'information, à la justice de faire son travail...
http://www.katholieknieuwsblad.nl/nieuws/item/3740-russen-hebben-buitenlandse-primeur-van-affaire-demmink.html
Les blogs font passer l'information, à la justice de faire son travail...
A partir des années 80... Et la justice?...
http://www.volkskrant.nl/vk/nl/3184/opinie/article/detail/3424874/2013/04/14/Thatcher-is-de-grootste-politieke-catastrofe-sinds-1945.dhtml
http://www.rechtspraak.nl/Pages/default.aspx
http://www.rechtspraak.nl/Pages/default.aspx
Anna en Maria...
Anna-te-drieën
Nederrijns
Anna-te-drieën
Anna en haar man Joachim zijn alleen uit apocriefe geschriften bekend als de ouders van Maria. Het verhaal gaat dat het oudere echtpaar Joachim en Anna kinderloos was gebleven. Aangezien dat een schande was belette de hogepriester op een gegeven moment Joachim om in de tempel te offeren. Uit wanhoop vluchtte hij naar de woestijn waar hij veertig dagen en nachten vastte, terwijl Anna thuis haar lot beklaagde. De engel Gabriël verscheen haar uiteindelijk met de boodschap dat zij een kind zou baren. Toen Joachim terugkwam uit de woestijn, ontmoetten ze elkaar onder de gouden poort. Negen maanden later was het zo ver: Maria werd geboren. Omdat haar ouders zo blij waren dat ze op hun leeftijd nog een kind hadden gekregen, wijdden ze Maria op driejarige leeftijd aan de tempel.
De cultus rondom Anna als de moeder van de maagd is afkomstig uit Byzantium. Door de kruistochten werd deze ook in het westen verspreid. De Anna-verering werd versterkt door het dogma van de onbevlekte ontvangenis, waardoor Maria vrij van erfzonde werd geboren; deze leer werd vanaf de 13e eeuw populair. Over heel Europa werden relieken van St. Anna verspreid, er ontstonden bedevaartplaatsen en Anna-broederschappen. Anna veroverde ook haar eigen plaats binnen de kunst.
Aanvankelijk werd Anna afgebeeld als een vrij jonge, statige vrouw. In de latere Middeleeuwen kreeg ze een ouder uiterlijk. Haar attribuut is meestal een boek en soms een lelietak.
Het iconografische schema Anna-te-drieën is geëvolueerd uit byzantijnse Mariatypen, Maria als zetel der wijsheid. Anna draagt hierbij meestal haar dochter Maria, die op haar beurt het Christuskind draagt. De appel die Anna in deze scène vaak aan Jezus geeft, kan een teken zijn van vruchtbaarheid. Er ontstonden vele variaties in houding, in leeftijd van Maria en Anna, en in hun omgeving. Soms werd de groep uitgebreid met Joachim en Jozef; het komt ook voor dat nog meer familieleden aanwezig zijn, bijvoorbeeld de twee latere echtgenoten van Anna met Maria's twee halfzussen, Maria Cleophas en Maria Salomas. Deze afbeeldingen van Anna’s grote familie worden aangeduid als 'Heilige Maagschap'.
Van de 15e tot de 17e eeuw was Anna de patrones van zowel het familieleven als de economie. Deze verering hangt samen met de opkomst van een burgerlijke cultuur in Europa. Anna was een voor burgers herkenbaar vruchtbaarheidssymbool en een bevestiging van de traditionele rol van de vrouw in vele hoedanigheden. Zij was namelijk moeder, oma en driemaal weduwe. Zelfs tegenwoordig is er nog aandacht voor Anna als behoedster van het gezinsleven. Jaarlijks gaan vele vrouwen op bedevaart naar het Brabantse plaatsje Molenschot om daar St. Anna om hulp te vragen bij het krijgen van een kind of een man.
Lucas 1:50
Lucas 1:46-55
Maria zei:
‘Mijn ziel prijst en looft de Heer,
47mijn hart juicht om God, mijn redder:
48hij heeft oog gehad voor mij, zijn minste dienares.
Alle geslachten zullen mij voortaan gelukkig prijzen,
49ja, grote dingen heeft de Machtige voor mij gedaan,
heilig is zijn naam.
50Barmhartig is hij, van geslacht op geslacht,
voor al wie hem vereert.
51Hij toont zijn macht en de kracht van zijn arm
en drijft uiteen wie zich verheven wanen,
52heersers stoot hij van hun troon
en wie gering is geeft hij aanzien.
53Wie honger heeft overlaadt hij met gaven,
maar rijken stuurt hij weg met lege handen.
54-55Hij trekt zich het lot aan van Israël, zijn dienaar,
zoals hij aan onze voorouders heeft beloofd:
hij herinnert zich zijn barmhartigheid
jegens Abraham en zijn nageslacht,
tot in eeuwigheid.’
http://www.bijbelencultuur.nl/bijbelboeken/lucas/1/50/anna-te-drieen
Nederrijns
Anna-te-drieën
Anna en haar man Joachim zijn alleen uit apocriefe geschriften bekend als de ouders van Maria. Het verhaal gaat dat het oudere echtpaar Joachim en Anna kinderloos was gebleven. Aangezien dat een schande was belette de hogepriester op een gegeven moment Joachim om in de tempel te offeren. Uit wanhoop vluchtte hij naar de woestijn waar hij veertig dagen en nachten vastte, terwijl Anna thuis haar lot beklaagde. De engel Gabriël verscheen haar uiteindelijk met de boodschap dat zij een kind zou baren. Toen Joachim terugkwam uit de woestijn, ontmoetten ze elkaar onder de gouden poort. Negen maanden later was het zo ver: Maria werd geboren. Omdat haar ouders zo blij waren dat ze op hun leeftijd nog een kind hadden gekregen, wijdden ze Maria op driejarige leeftijd aan de tempel.
De cultus rondom Anna als de moeder van de maagd is afkomstig uit Byzantium. Door de kruistochten werd deze ook in het westen verspreid. De Anna-verering werd versterkt door het dogma van de onbevlekte ontvangenis, waardoor Maria vrij van erfzonde werd geboren; deze leer werd vanaf de 13e eeuw populair. Over heel Europa werden relieken van St. Anna verspreid, er ontstonden bedevaartplaatsen en Anna-broederschappen. Anna veroverde ook haar eigen plaats binnen de kunst.
Aanvankelijk werd Anna afgebeeld als een vrij jonge, statige vrouw. In de latere Middeleeuwen kreeg ze een ouder uiterlijk. Haar attribuut is meestal een boek en soms een lelietak.
Het iconografische schema Anna-te-drieën is geëvolueerd uit byzantijnse Mariatypen, Maria als zetel der wijsheid. Anna draagt hierbij meestal haar dochter Maria, die op haar beurt het Christuskind draagt. De appel die Anna in deze scène vaak aan Jezus geeft, kan een teken zijn van vruchtbaarheid. Er ontstonden vele variaties in houding, in leeftijd van Maria en Anna, en in hun omgeving. Soms werd de groep uitgebreid met Joachim en Jozef; het komt ook voor dat nog meer familieleden aanwezig zijn, bijvoorbeeld de twee latere echtgenoten van Anna met Maria's twee halfzussen, Maria Cleophas en Maria Salomas. Deze afbeeldingen van Anna’s grote familie worden aangeduid als 'Heilige Maagschap'.
Van de 15e tot de 17e eeuw was Anna de patrones van zowel het familieleven als de economie. Deze verering hangt samen met de opkomst van een burgerlijke cultuur in Europa. Anna was een voor burgers herkenbaar vruchtbaarheidssymbool en een bevestiging van de traditionele rol van de vrouw in vele hoedanigheden. Zij was namelijk moeder, oma en driemaal weduwe. Zelfs tegenwoordig is er nog aandacht voor Anna als behoedster van het gezinsleven. Jaarlijks gaan vele vrouwen op bedevaart naar het Brabantse plaatsje Molenschot om daar St. Anna om hulp te vragen bij het krijgen van een kind of een man.
Lucas 1:50
Lucas 1:46-55
Maria zei:
‘Mijn ziel prijst en looft de Heer,
47mijn hart juicht om God, mijn redder:
48hij heeft oog gehad voor mij, zijn minste dienares.
Alle geslachten zullen mij voortaan gelukkig prijzen,
49ja, grote dingen heeft de Machtige voor mij gedaan,
heilig is zijn naam.
50Barmhartig is hij, van geslacht op geslacht,
voor al wie hem vereert.
51Hij toont zijn macht en de kracht van zijn arm
en drijft uiteen wie zich verheven wanen,
52heersers stoot hij van hun troon
en wie gering is geeft hij aanzien.
53Wie honger heeft overlaadt hij met gaven,
maar rijken stuurt hij weg met lege handen.
54-55Hij trekt zich het lot aan van Israël, zijn dienaar,
zoals hij aan onze voorouders heeft beloofd:
hij herinnert zich zijn barmhartigheid
jegens Abraham en zijn nageslacht,
tot in eeuwigheid.’
http://www.bijbelencultuur.nl/bijbelboeken/lucas/1/50/anna-te-drieen
Sur les mères...
http://www.kristeva.fr/reliance_texte_du_film.html
Julia Kristeva
RELIANCE
[...]
Qu’est-ce qu’aimer pour une mère ? La même chose que dire, qu’écrire. Rire. Impossible. Flash sur l’innommable, tissages à déchirer. Qu'un corps s'aventure enfin hors de son abri, s'y risque en sens sous voile de mots. VERBE FLESH. De l'un à l'autre, éternellement, visions morcelées, métaphores de l'invisible.
[...]
Les Grecs avaient entrevu la difficulté de cette représentation du maternel en imaginant Trois Moires qui n'étaient que tisseuses coupant et reliant le Temps et le Chaos : la Fileuse, l'Enrouleuse de Fil, la Coupeuse de fil.
[...]
Au cœur de notre tradition monothéiste le rire de Sara - la mère d'Isaac - se tient au plus près de l'érotisme maternel : entre le destin (biologique) qui lui échappe (donc divin) puisqu'il est réglé par Yahvé, et son improbable fertilité à 90 ans, la princesse d'Abraham se contente de réagir par cette joie saccadée et sans nom. Incroyable et non moins certaine reliance à l'impensable : biologique ou divin ?
La vision chrétienne et tout particulièrement catholique nous avait habitués à une nativité harmonieuse, « bonne nouvelle » baignée de tendresse et de promesse. Jusqu'à cette inversion des rôles entre la mère et le fils : où le Christ lui-même se transforme en père-mère et tient Marie devenue à son tour bébée dans ses bras : « fille de son fils, terme fixe d'un éternel dessein», écrit Dante.
Avant que les peintres italiens ne s'emparent de la « sacra conversazione » de la mère et son mâle bébé, pour en résorber l'érotisme. Le maternel est désormais, dans la peinture occidentale, le maternel de l'homme-artiste. Les marbres drapés et les innombrables Nativités et Assomptions de la Vierge en témoignent.
[...]
A l'humanité unidimensionnelle du siècle dernier, succède aujourd'hui l'homme hyper-connecté et pressée qui communique par des « éléments de langage » et qui, quel que soient les risques de chaos et d'absence de vérité de son monde virtuel, semble rejeter « l'abandon vil au chef ».
Les socialistes britanniques cherchent précisément dans les soins maternels un prototype pour réinventer la solidarité sociale et refonder le lien social lui-même. Plus ludiques, les écrivaines françaises se souviennent qu'elles sont mères, et le maternel fait son chemin dans le roman féminin.
Si une éthique consiste à ne pas éviter l'embarrassante et inévitable problématique de la loi, mais à lui donner corps, langage et jouissance, alors cette éthique et une héréthique - avec un « th »- et elle exige la part des femmes, des mères en elles, et parmi elles des femmes porteuses de désir de reproduction, une stabilité en mouvement. Des femmes disponibles pour que notre espèce parlante qui se sait mortelle puisse supporter la mort. Des mères. Leur RELIANCE est cette éthique héréthique.
La face intime des lois morales : ce qui, dans la vie, rend les liens, la pensée et donc la pensée de la mort, supportables - l'héréthique est a-mort, amour... Eja mater, fons amoris. Ecoutons donc encore le Stabat Mater, et la musique, toute la musique... ça tient… Jusqu'aux éclats d'Anton Webern et ceux de Max Beckmann , qui révèlent l'éclatement de la reliance... lls engloutissant les déesses et en dérobent la nécessité sans renoncer à de nouveaux langages, de nouvelles reliances.
JULIA KRISTEVA
Julia Kristeva
RELIANCE
[...]
Qu’est-ce qu’aimer pour une mère ? La même chose que dire, qu’écrire. Rire. Impossible. Flash sur l’innommable, tissages à déchirer. Qu'un corps s'aventure enfin hors de son abri, s'y risque en sens sous voile de mots. VERBE FLESH. De l'un à l'autre, éternellement, visions morcelées, métaphores de l'invisible.
[...]
Les Grecs avaient entrevu la difficulté de cette représentation du maternel en imaginant Trois Moires qui n'étaient que tisseuses coupant et reliant le Temps et le Chaos : la Fileuse, l'Enrouleuse de Fil, la Coupeuse de fil.
[...]
Au cœur de notre tradition monothéiste le rire de Sara - la mère d'Isaac - se tient au plus près de l'érotisme maternel : entre le destin (biologique) qui lui échappe (donc divin) puisqu'il est réglé par Yahvé, et son improbable fertilité à 90 ans, la princesse d'Abraham se contente de réagir par cette joie saccadée et sans nom. Incroyable et non moins certaine reliance à l'impensable : biologique ou divin ?
La vision chrétienne et tout particulièrement catholique nous avait habitués à une nativité harmonieuse, « bonne nouvelle » baignée de tendresse et de promesse. Jusqu'à cette inversion des rôles entre la mère et le fils : où le Christ lui-même se transforme en père-mère et tient Marie devenue à son tour bébée dans ses bras : « fille de son fils, terme fixe d'un éternel dessein», écrit Dante.
Avant que les peintres italiens ne s'emparent de la « sacra conversazione » de la mère et son mâle bébé, pour en résorber l'érotisme. Le maternel est désormais, dans la peinture occidentale, le maternel de l'homme-artiste. Les marbres drapés et les innombrables Nativités et Assomptions de la Vierge en témoignent.
[...]
A l'humanité unidimensionnelle du siècle dernier, succède aujourd'hui l'homme hyper-connecté et pressée qui communique par des « éléments de langage » et qui, quel que soient les risques de chaos et d'absence de vérité de son monde virtuel, semble rejeter « l'abandon vil au chef ».
Les socialistes britanniques cherchent précisément dans les soins maternels un prototype pour réinventer la solidarité sociale et refonder le lien social lui-même. Plus ludiques, les écrivaines françaises se souviennent qu'elles sont mères, et le maternel fait son chemin dans le roman féminin.
Si une éthique consiste à ne pas éviter l'embarrassante et inévitable problématique de la loi, mais à lui donner corps, langage et jouissance, alors cette éthique et une héréthique - avec un « th »- et elle exige la part des femmes, des mères en elles, et parmi elles des femmes porteuses de désir de reproduction, une stabilité en mouvement. Des femmes disponibles pour que notre espèce parlante qui se sait mortelle puisse supporter la mort. Des mères. Leur RELIANCE est cette éthique héréthique.
La face intime des lois morales : ce qui, dans la vie, rend les liens, la pensée et donc la pensée de la mort, supportables - l'héréthique est a-mort, amour... Eja mater, fons amoris. Ecoutons donc encore le Stabat Mater, et la musique, toute la musique... ça tient… Jusqu'aux éclats d'Anton Webern et ceux de Max Beckmann , qui révèlent l'éclatement de la reliance... lls engloutissant les déesses et en dérobent la nécessité sans renoncer à de nouveaux langages, de nouvelles reliances.
JULIA KRISTEVA
Quand on parle du catholicisme...
Livre essai
Le génie du catholicisme
Incroyante. Julia Kristeva n'en analyse pas moins les problèmes de la société contemporaine à l'aune du gréco-judéo-christianisme.
Le temps semble s'éloigner où un matérialisme fort rudimentaire régissait l'intelligentsia. Le marxisme professait alors que la religion était l'opium du peuple et la psychanalyse que Dieu relevait d'un fantasme infantile dont l'humanité allait se débarrasser.
Las, le New Age d'une part, avec son cortège de magie et de superstition, le fondamentalisme d'autre part, avec son culte de la lettre morte, provoquèrent des "aliénations" bien plus terribles que celles que la foi était censée susciter.
Il est donc heureux qu'une des figures de la dite intelligentsia, Julia Kristeva (au nom prédestiné, "Kristev" signifiant "de la croix"), linguiste, psychanalyste et romancièe, ose professer dans "Cet incroyable besoin de croire" que "dans le christianisme, la coprésence entre l'humain et le divin est un don amoureux, reçu et restitué qui, dans sa gratuité même, accomplit une promesse et réalise un pacte en esquissant ainsi les contours de l'espace optimal d'un échange social et historique".
[...] Incroyante, elle n'en appelle pas moins à "une refondation de l'autorité du gréco-judéo-christianisme qui a donné au monde le désir pour "un monde commun"" , et considère que "seule une "nouvelle politique" éclairée de la sorte peut encore nous sauver".
Un livre qui, s'il nécessite certaine familiarité avec le vocabulaire freudien et lacanien, n'en célèbre pas moins, à sa façon, l'éternel "génie du catholicisme". Rémi soulié. ( Famille Chrétienne No 15553 du 20 au 26 octobre 2007)
http://www.kristeva.fr/
http://www.kristeva.fr/IMAGES/L-avenir-d-une-revolte.jpg
http://fr.wikipedia.org/wiki/Julia_Kristeva
Le génie du catholicisme
Incroyante. Julia Kristeva n'en analyse pas moins les problèmes de la société contemporaine à l'aune du gréco-judéo-christianisme.
Le temps semble s'éloigner où un matérialisme fort rudimentaire régissait l'intelligentsia. Le marxisme professait alors que la religion était l'opium du peuple et la psychanalyse que Dieu relevait d'un fantasme infantile dont l'humanité allait se débarrasser.
Las, le New Age d'une part, avec son cortège de magie et de superstition, le fondamentalisme d'autre part, avec son culte de la lettre morte, provoquèrent des "aliénations" bien plus terribles que celles que la foi était censée susciter.
Il est donc heureux qu'une des figures de la dite intelligentsia, Julia Kristeva (au nom prédestiné, "Kristev" signifiant "de la croix"), linguiste, psychanalyste et romancièe, ose professer dans "Cet incroyable besoin de croire" que "dans le christianisme, la coprésence entre l'humain et le divin est un don amoureux, reçu et restitué qui, dans sa gratuité même, accomplit une promesse et réalise un pacte en esquissant ainsi les contours de l'espace optimal d'un échange social et historique".
[...] Incroyante, elle n'en appelle pas moins à "une refondation de l'autorité du gréco-judéo-christianisme qui a donné au monde le désir pour "un monde commun"" , et considère que "seule une "nouvelle politique" éclairée de la sorte peut encore nous sauver".
Un livre qui, s'il nécessite certaine familiarité avec le vocabulaire freudien et lacanien, n'en célèbre pas moins, à sa façon, l'éternel "génie du catholicisme". Rémi soulié. ( Famille Chrétienne No 15553 du 20 au 26 octobre 2007)
http://www.kristeva.fr/
http://www.kristeva.fr/IMAGES/L-avenir-d-une-revolte.jpg
http://fr.wikipedia.org/wiki/Julia_Kristeva
zaterdag 13 april 2013
Pour nous détendre un peu...
IL Y A CENT ANS DANS LE FIGARO - Tous les week-ends, Le Figaro explore ses archives de l'année 1913. Le 8 avril, un chroniqueur du journal célèbre le charme pittoresque des scènes de campagne.
Retrouvez chaque week-end sur lefigaro.fr un fragment de l'actualité d'il y a un siècle, tel que publié à l'époque dans nos colonnes. Une plongée dans les archives du journal pour revivre les événements historiques, culturels ou sportifs… comme si vous y étiez.
--------------------------------------------------------------------------------
Images rustiques
Article paru dans le Figaro du 8 avril 1913.
Le village. Le village lorsqu'on l'aperçoit de loin, se distingue à peine des champs et des pentes pierreuses au flanc desquelles il est appliqué. On sent en le regardant qu'il n'est que l'humble refuge d'une espèce. La grande ville abuse l'homme en l'enfermant dans tous les artifices qu'il a créés, la petite ville elle-même fait un effort d'orgueil: le village seul, dans sa simplicité fruste et nue, dévoile les choses de sa vie et de sa mort. Très ancien, il ne garde pourtant rien qu'il puisse montrer de tout le passé dont il sort, et, dans son antiquité sans gloire et sans couleur, il nous représente seulement la morne succession des destinées ignorées, à jamais pareilles à travers des sociétés différentes. C'est au village qu'on revoit la suite des générations, qu'on ne discernait plus à la ville, dans le fleuve confus des passants. À l'entrée on rencontre les enfants: drôles et courtauds, gauches et solides, et criant entre eux comme de petits sauvages, ils se taisent brusquement, devant l'étranger. Les garçons jouent; les filles apprennent déjà leur rôle de mères et surveillent chacun un marmot dont elles répondent. Les hommes et les femmes travaillent, aux champs ou dans les maisons. Mais, près des portes, ou sur la place, on voit les vieillards. Après toute une vie de peines, leur décrépitude leur vaut enfin de l'oisiveté. Pauvres et propres, ils marchent à petits pas saccadés ou restent assis contre la muraille ils tiennent dans leur main un bâton noueux et tors qui ne se distingue pas d'elle. Les vieux paysans ne meurent pas de la même façon que l'homme des villes ils se dessèchent insensiblement, et, comme s'ils sortaient de la vie par une métamorphose insaisissable, ils ont l'air de se transformer peu à peu en branches et en racines. Entre ces vieillards hébétés, à l'heure où elles ont un peu de relâche, viennent se promener les jeunes filles. Elles chantent, et rient en se tenant par le bras; avec une coquetterie hardie et naïve, elles se sont parées d'un fichu au ton criard ou d'un foulard clair; sur plusieurs d'entre elles brille une beauté passagère, que flétriront bientôt les durs travaux: mais elles songent à l'avenir, sans penser au leur: leurs voix, leurs regards provoquent les jeunes gens et, derrière elles, à quelque distance, dressant ses cyprès, apparaît le petit cimetière.
Mais les personnages les plus solennels du village, ce sont les vieilles; l'âge, le temps, leur prêtent une sorte de majesté qui les fait ressembler à des déesses primitives: elles demeurent au fond des familles comme des figures de leur durée; elles vont chercher l'eau, soignent le feu, se livrent à toutes ces antiques occupations qui ont gardé quelque chose de presque sacré. Lorsqu'un événement imprévu appelle aux fenêtres tous les visages, le leur est le dernier à y paraitre, succinct et sévère. Elles ressemblent à des Parques. Ayant tout subi, elles connaissent les quelques lois qui dominent les accidents de la vie et, sans consentir à de vains débats, se contentent de prononcer les paroles brèves où leur sagesse se résume. J'en ai vu une qui, assise au pied d'un escalier extérieur appliqué à une maison, écoutait les réclamations d'une jeune femme. Celle-ci se plaignait de son mari; brune, assez belle, elle parlait d'un air sombre et d'une voix rauque, et semblait agiter toutes les résolutions de la violence et de la colère; la vieille ne l'interrompait point; mais, levant les yeux vers elle, elle lui répondait seulement avec une gravité fatidique, par le mot de toutes les destinées: «Patience, ma fille»
Seul, dans sa boutique caverneuse où les denrées ont l'air d'avoir son âge, le vieil épicier débite une marchandise douteuse, qui lui vient de loin.
Dans le village survivent aussi les vieux métiers qu'on n'a pas encore gâtés. Son peu d'importance l'a préservé des magasins prétentieux de la petite ville: on n'y trouverait pas de pâtisserie ni de bazar. Seul, dans sa boutique caverneuse où les denrées ont l'air d'avoir son âge, le vieil épicier débite une marchandise douteuse, qui lui vient de loin. Mais le boulanger vend un pain dur et doré tout proche encore des moissons et des meules; le savetier cogne et creuse le bois et, parmi tous les sabots don il est entouré, semble travailler dans un chantier de navires.
Le maréchal-ferrant pratique son art selon des règles fixées depuis des siècles et des millénaires. Ce soir, au fond de la ruelle obscure, une carriole s'est arrêtée devant sa maison, pour qu'il remît à un cheval le fer que celui-ci venait de perdre. Aussitôt il a commencé à travailler. Le feu s'est élevé dans la forge, boiteux et dansant, comme du temps qu'il était un dieu; l'enclume a tinté quelquefois; le fer a rougi comme un croissant lunaire; le maréchal lui-même, qui besognait sans parler, avait cet air de ruse et de finesse que la Fable de tous les pays attribue à ceux qui collaborent avec la flamme. Le cheval patient ne remuait pas; quelques enfants obscurs s'étaient assemblés et ne bougeaient pas plus que lui. Sur tout cela flottait une poésie douce et vénérable, sortie de ce métier qui n'a point changé depuis très longtemps. C'était l'heure où se répand l'ombre, où tout semble être emporté dans son onde: et, pour n'y être pas entraîné, le petit village se fixait et se piquait au flanc du coteau par quelques lumières.
La ruine. Loin des chétives maisons des hommes, ample, droite, superbe, la reine de la solitude trône au sommet de sa colline inculte. Sur elle passe le souffle subtil des hauteurs. Elle dresse encore ses tours, ses murailles, et sur ses terrasses démantelées des pins ont poussé, des cyprès montent d'un seul jet comme pour la défendre. De loin, elle paraît dédaigneuse; de près, elle rit. Ornée et fleurie avec une sorte de faste sauvage, toutes les plantes rudérales foisonnent entre ses pierres et dans ses fossés. Les renoncules ouvrent leurs calices vernis, les orchidées dressent leurs hampes, la pâquerette abonde, la violette et la primevère se promènent et se rencontrent dans l'herbe; le lierre vorace s'applique aux murs, y suspend ses profondes draperies, où bougent et filtrent quelques oiseaux. Un d'eux s'envole avec un cri bizarre; un autre, plus mystérieux, s'inquiète sans vouloir s'enfuir, et sans doute est-ce l'âme enchantée d'un ancien châtelain, qui ne peut se détacher des lieux où elle vécut. Quelques corbeaux croassent d'un air noble sur une corniche. Deux petits faucons, du haut d'une tour, se jettent brusquement dans l'azur et, après y avoir voleté quelques instants, y restent suspendus et immobiles, les ailes raides comme de petites épées. Au loin un village exhale sa fumée bleuâtre. La ruine ne fumera jamais plus: elle oublie et dépose sa vieillesse humaine dans l'enfance de ses fleurs; elle se redonne à la nature. On retrouve encore, sur des chapiteaux, les feuillages taillés dans la pierre; mais partout la plante vivante rejoint et enguirlande, comme pour la relever de sa longue captivité, la plante sculptée. Le paysage bouche seul les grandes fenêtres vides, à travers lesquelles la ligne pure des lointaines montagnes neigeuses se répand comme une mélodie, tandis que les plus hautes de ces baies ouvertes n'ont, pour les remplir, qu'un pâle et suave vitrail d'azur.
Le pays. Je me suis assis au haut du coteau pauvre et fleuri, d'où je vois toute la variété de l'espace et d'où j'aperçois au loin les caprices sauvages du printemps. De larges nuées oppressent les montagnes certaines manœuvrent lourdement pour se grouper; d'autres se vaporisent en pluie. L'ombre et le soleil se disputent un pays palpitant; sur une pente traîne un arc-en-ciel déchiré, tandis que d'un autre côté apparaît un azur aussi suave qu'un visage de convalescente. Sur une crête, se détache une statue ferme et noire, qui est un berger; et jeune, candide, audacieux, jeté en avant et ouvrant les bras, un arbre en fleurs semble, en face des nuées obscures, l'épouvantail divin qui fera fuir l'hiver.
L'oreille, au bord de l'espace, s'amuse à recueillir et à sauver les bruits qui s'y perdent.
Je reste immobile, étendu, l'âme distraite: l'espace vague endort mes yeux et je ne choisis point entre mes sensations confuses. J'écoute le vent: il ne couvre pas d'un souffle égal tout le paysage: il voyage ici et là; tantôt il passe en m'effleurant dans la vieille herbe blanchie; tantôt je l'entends ailleurs, près de la rivière ou dans les pins. Alentour les friches fleurissent; le jaune épais des ajoncs alterne le jaune léger des genêts. Près de moi, j'aperçois les plaques bleues du polygala; la pervenche ouvre son œil sérieux pour regarder tout le printemps. Fleurs chétives et tenaces, petites princesses rustiques, dames de la terre et du vent, je vous connais je sais que de chacune de vous relève une maladie à laquelle vous portez remède; il y a l'herbe-aux-verrues et le casse-lunettes; l'une de vous guérit la migraine, une autre le rhume; mais je sais surtout qu'à vous toutes, quand on ne fait que contempler les étendues que vous recouvrez modestement et respirer vos parfums mêlés, vous guérissez l'inquiétude humaine. L'oreille, au bord de l'espace, s'amuse à recueillir et à sauver les bruits qui s'y perdent. Par moments une petite troupe d'oiseaux s'élance, en plongeant d'une pente à l'autre. Quand je ne les vois plus, j'entends leurs chants monter çà et là. Ils répètent avec grand soin une petite phrase modeste, comme une leçon qu'ils veulent savoir, et ainsi ils donnent l'idée d'artisans au travail, plutôt que d'artistes inspirés. Soudain un vrai chant s'élève. Quel est cet oiseau caché? On sent dans son hymne la complaisance légère et presque inévitable du poète pour ses accents, mais on y sent bien autre chose. Un chant est toujours une demande. Pourtant, c'est en vain que celui-ci se répand, et les appels qu'échangent toujours les autres oiseaux ne font que rendre plus frappante la solitude du chant magnifique. Soudain, du fond de l'espace, un autre chant semblable perce et arrive jusqu'ici, et cette réponse faible, obstinée, lointaine, a quelque chose de si émouvant qu'elle met les larmes aux yeux.
Par Abel Bonnard
http://www.lefigaro.fr/actualite-france/2013/04/12/01016-20130412ARTFIG00469-eloge-de-la-france-rurale.php
Retrouvez chaque week-end sur lefigaro.fr un fragment de l'actualité d'il y a un siècle, tel que publié à l'époque dans nos colonnes. Une plongée dans les archives du journal pour revivre les événements historiques, culturels ou sportifs… comme si vous y étiez.
--------------------------------------------------------------------------------
Images rustiques
Article paru dans le Figaro du 8 avril 1913.
Le village. Le village lorsqu'on l'aperçoit de loin, se distingue à peine des champs et des pentes pierreuses au flanc desquelles il est appliqué. On sent en le regardant qu'il n'est que l'humble refuge d'une espèce. La grande ville abuse l'homme en l'enfermant dans tous les artifices qu'il a créés, la petite ville elle-même fait un effort d'orgueil: le village seul, dans sa simplicité fruste et nue, dévoile les choses de sa vie et de sa mort. Très ancien, il ne garde pourtant rien qu'il puisse montrer de tout le passé dont il sort, et, dans son antiquité sans gloire et sans couleur, il nous représente seulement la morne succession des destinées ignorées, à jamais pareilles à travers des sociétés différentes. C'est au village qu'on revoit la suite des générations, qu'on ne discernait plus à la ville, dans le fleuve confus des passants. À l'entrée on rencontre les enfants: drôles et courtauds, gauches et solides, et criant entre eux comme de petits sauvages, ils se taisent brusquement, devant l'étranger. Les garçons jouent; les filles apprennent déjà leur rôle de mères et surveillent chacun un marmot dont elles répondent. Les hommes et les femmes travaillent, aux champs ou dans les maisons. Mais, près des portes, ou sur la place, on voit les vieillards. Après toute une vie de peines, leur décrépitude leur vaut enfin de l'oisiveté. Pauvres et propres, ils marchent à petits pas saccadés ou restent assis contre la muraille ils tiennent dans leur main un bâton noueux et tors qui ne se distingue pas d'elle. Les vieux paysans ne meurent pas de la même façon que l'homme des villes ils se dessèchent insensiblement, et, comme s'ils sortaient de la vie par une métamorphose insaisissable, ils ont l'air de se transformer peu à peu en branches et en racines. Entre ces vieillards hébétés, à l'heure où elles ont un peu de relâche, viennent se promener les jeunes filles. Elles chantent, et rient en se tenant par le bras; avec une coquetterie hardie et naïve, elles se sont parées d'un fichu au ton criard ou d'un foulard clair; sur plusieurs d'entre elles brille une beauté passagère, que flétriront bientôt les durs travaux: mais elles songent à l'avenir, sans penser au leur: leurs voix, leurs regards provoquent les jeunes gens et, derrière elles, à quelque distance, dressant ses cyprès, apparaît le petit cimetière.
Mais les personnages les plus solennels du village, ce sont les vieilles; l'âge, le temps, leur prêtent une sorte de majesté qui les fait ressembler à des déesses primitives: elles demeurent au fond des familles comme des figures de leur durée; elles vont chercher l'eau, soignent le feu, se livrent à toutes ces antiques occupations qui ont gardé quelque chose de presque sacré. Lorsqu'un événement imprévu appelle aux fenêtres tous les visages, le leur est le dernier à y paraitre, succinct et sévère. Elles ressemblent à des Parques. Ayant tout subi, elles connaissent les quelques lois qui dominent les accidents de la vie et, sans consentir à de vains débats, se contentent de prononcer les paroles brèves où leur sagesse se résume. J'en ai vu une qui, assise au pied d'un escalier extérieur appliqué à une maison, écoutait les réclamations d'une jeune femme. Celle-ci se plaignait de son mari; brune, assez belle, elle parlait d'un air sombre et d'une voix rauque, et semblait agiter toutes les résolutions de la violence et de la colère; la vieille ne l'interrompait point; mais, levant les yeux vers elle, elle lui répondait seulement avec une gravité fatidique, par le mot de toutes les destinées: «Patience, ma fille»
Seul, dans sa boutique caverneuse où les denrées ont l'air d'avoir son âge, le vieil épicier débite une marchandise douteuse, qui lui vient de loin.
Dans le village survivent aussi les vieux métiers qu'on n'a pas encore gâtés. Son peu d'importance l'a préservé des magasins prétentieux de la petite ville: on n'y trouverait pas de pâtisserie ni de bazar. Seul, dans sa boutique caverneuse où les denrées ont l'air d'avoir son âge, le vieil épicier débite une marchandise douteuse, qui lui vient de loin. Mais le boulanger vend un pain dur et doré tout proche encore des moissons et des meules; le savetier cogne et creuse le bois et, parmi tous les sabots don il est entouré, semble travailler dans un chantier de navires.
Le maréchal-ferrant pratique son art selon des règles fixées depuis des siècles et des millénaires. Ce soir, au fond de la ruelle obscure, une carriole s'est arrêtée devant sa maison, pour qu'il remît à un cheval le fer que celui-ci venait de perdre. Aussitôt il a commencé à travailler. Le feu s'est élevé dans la forge, boiteux et dansant, comme du temps qu'il était un dieu; l'enclume a tinté quelquefois; le fer a rougi comme un croissant lunaire; le maréchal lui-même, qui besognait sans parler, avait cet air de ruse et de finesse que la Fable de tous les pays attribue à ceux qui collaborent avec la flamme. Le cheval patient ne remuait pas; quelques enfants obscurs s'étaient assemblés et ne bougeaient pas plus que lui. Sur tout cela flottait une poésie douce et vénérable, sortie de ce métier qui n'a point changé depuis très longtemps. C'était l'heure où se répand l'ombre, où tout semble être emporté dans son onde: et, pour n'y être pas entraîné, le petit village se fixait et se piquait au flanc du coteau par quelques lumières.
La ruine. Loin des chétives maisons des hommes, ample, droite, superbe, la reine de la solitude trône au sommet de sa colline inculte. Sur elle passe le souffle subtil des hauteurs. Elle dresse encore ses tours, ses murailles, et sur ses terrasses démantelées des pins ont poussé, des cyprès montent d'un seul jet comme pour la défendre. De loin, elle paraît dédaigneuse; de près, elle rit. Ornée et fleurie avec une sorte de faste sauvage, toutes les plantes rudérales foisonnent entre ses pierres et dans ses fossés. Les renoncules ouvrent leurs calices vernis, les orchidées dressent leurs hampes, la pâquerette abonde, la violette et la primevère se promènent et se rencontrent dans l'herbe; le lierre vorace s'applique aux murs, y suspend ses profondes draperies, où bougent et filtrent quelques oiseaux. Un d'eux s'envole avec un cri bizarre; un autre, plus mystérieux, s'inquiète sans vouloir s'enfuir, et sans doute est-ce l'âme enchantée d'un ancien châtelain, qui ne peut se détacher des lieux où elle vécut. Quelques corbeaux croassent d'un air noble sur une corniche. Deux petits faucons, du haut d'une tour, se jettent brusquement dans l'azur et, après y avoir voleté quelques instants, y restent suspendus et immobiles, les ailes raides comme de petites épées. Au loin un village exhale sa fumée bleuâtre. La ruine ne fumera jamais plus: elle oublie et dépose sa vieillesse humaine dans l'enfance de ses fleurs; elle se redonne à la nature. On retrouve encore, sur des chapiteaux, les feuillages taillés dans la pierre; mais partout la plante vivante rejoint et enguirlande, comme pour la relever de sa longue captivité, la plante sculptée. Le paysage bouche seul les grandes fenêtres vides, à travers lesquelles la ligne pure des lointaines montagnes neigeuses se répand comme une mélodie, tandis que les plus hautes de ces baies ouvertes n'ont, pour les remplir, qu'un pâle et suave vitrail d'azur.
Le pays. Je me suis assis au haut du coteau pauvre et fleuri, d'où je vois toute la variété de l'espace et d'où j'aperçois au loin les caprices sauvages du printemps. De larges nuées oppressent les montagnes certaines manœuvrent lourdement pour se grouper; d'autres se vaporisent en pluie. L'ombre et le soleil se disputent un pays palpitant; sur une pente traîne un arc-en-ciel déchiré, tandis que d'un autre côté apparaît un azur aussi suave qu'un visage de convalescente. Sur une crête, se détache une statue ferme et noire, qui est un berger; et jeune, candide, audacieux, jeté en avant et ouvrant les bras, un arbre en fleurs semble, en face des nuées obscures, l'épouvantail divin qui fera fuir l'hiver.
L'oreille, au bord de l'espace, s'amuse à recueillir et à sauver les bruits qui s'y perdent.
Je reste immobile, étendu, l'âme distraite: l'espace vague endort mes yeux et je ne choisis point entre mes sensations confuses. J'écoute le vent: il ne couvre pas d'un souffle égal tout le paysage: il voyage ici et là; tantôt il passe en m'effleurant dans la vieille herbe blanchie; tantôt je l'entends ailleurs, près de la rivière ou dans les pins. Alentour les friches fleurissent; le jaune épais des ajoncs alterne le jaune léger des genêts. Près de moi, j'aperçois les plaques bleues du polygala; la pervenche ouvre son œil sérieux pour regarder tout le printemps. Fleurs chétives et tenaces, petites princesses rustiques, dames de la terre et du vent, je vous connais je sais que de chacune de vous relève une maladie à laquelle vous portez remède; il y a l'herbe-aux-verrues et le casse-lunettes; l'une de vous guérit la migraine, une autre le rhume; mais je sais surtout qu'à vous toutes, quand on ne fait que contempler les étendues que vous recouvrez modestement et respirer vos parfums mêlés, vous guérissez l'inquiétude humaine. L'oreille, au bord de l'espace, s'amuse à recueillir et à sauver les bruits qui s'y perdent. Par moments une petite troupe d'oiseaux s'élance, en plongeant d'une pente à l'autre. Quand je ne les vois plus, j'entends leurs chants monter çà et là. Ils répètent avec grand soin une petite phrase modeste, comme une leçon qu'ils veulent savoir, et ainsi ils donnent l'idée d'artisans au travail, plutôt que d'artistes inspirés. Soudain un vrai chant s'élève. Quel est cet oiseau caché? On sent dans son hymne la complaisance légère et presque inévitable du poète pour ses accents, mais on y sent bien autre chose. Un chant est toujours une demande. Pourtant, c'est en vain que celui-ci se répand, et les appels qu'échangent toujours les autres oiseaux ne font que rendre plus frappante la solitude du chant magnifique. Soudain, du fond de l'espace, un autre chant semblable perce et arrive jusqu'ici, et cette réponse faible, obstinée, lointaine, a quelque chose de si émouvant qu'elle met les larmes aux yeux.
Par Abel Bonnard
http://www.lefigaro.fr/actualite-france/2013/04/12/01016-20130412ARTFIG00469-eloge-de-la-france-rurale.php
Au royaume des femmes...
Nous trouvons...
Le pouvoir hypnotique de Margaret Thatcher
LE MONDE | 12.04.2013 à 08h13 • Mis à jour le 12.04.2013 à 13h32
Par Ian McEwan (écrivain britannique)
"Maggie, Maggie, Maggie ! Dégage, dégage, dégage !" Ce slogan de la gauche britannique a finalement été exaucé. Dans les innombrables manifestations des années 1980, il exprimait une curieuse ambivalence : la familiarité du diminutif en même temps que le rejet indigné de tout ce qu'il symbolisait. "Maggie Thatcher" : deux trochées féroces, dressés contre la pulsation iambique, plus douce, de l'Etat-providence britannique né de l'après-guerre.
Pour ceux d'entre nous que consternait la répugnance absolue de Margaret Thatcher envers ce confortable système étatique, la détester ne suffisait pas. Nous aimions la détester.
Avec le recul, la plupart des critiques dirigées contre elle semblent souvent entachées par un sexisme inavoué. Les féministes la rejetaient, répétant que, même si c'était une femme, elle n'avait rien d'une soeur. Mais tous les opposants à la politique de Margaret Thatcher partageaient un même soupçon : cette fille d'épicier ne pensait qu'à monétiser les valeurs humaines, elle n'avait pas de coeur, elle manifestait un désintérêt notoire pour le lien social qui rassemble les individus.
Si le lecteur d'aujourd'hui remontait le temps jusqu'à la fin des années 1970, il s'agacerait peut-être de découvrir que les programmes télé étaient un secret d'Etat, qui ne se partageait pas avec les quotidiens.
L'hebdomadaire Radio Times avait l'exclusivité de leur diffusion. Installer soi-même une rallonge à son téléphone à son domicile était illégal. Il fallait attendre six semaines l'intervention d'un technicien. Il n'existait qu'un seul modèle de répondeur téléphonique agréé par l'Etat.
MONOPOLES D'ETAT BALAYÉ
L'agence locale de votre fournisseur d'électricité pouvait se révéler un lieu des plus déplaisants. Au nom de la "privatisation" – un néologisme à l'époque –, Margaret Thatcher a balayé ces monopoles d'Etat et transformé la vie quotidienne. Le prix payé pour cette transformation, c'est un monde plus dur, plus concurrentiel, et certainement plus cupide.
Peut-être mesurons-nous, après la crise financière, ce que nous avons gagné et perdu depuis la déréglementation de la City en 1986, mais nous ne reviendrons sans doute jamais sur cet héritage.
Etrange, à bien y réfléchir, que sous Margaret Thatcher le roman britannique ait connu une résurgence relativement vigoureuse. Les gouvernements peuvent rarement se vanter d'avoir stimulé les arts, mais Margaret Thatcher, avec son allergie à l'introspection, a amené les écrivains à explorer de nouveaux territoires.
Il se peut que le roman prospère dans l'adversité, et un sentiment généralisé de consternation devant ce monde nouveau qu'elle nous montrait incita de nombreux auteurs à rejoindre l'opposition. La posture était souvent, au sens large, plus morale que politique. Margaret Thatcher a provoqué une révision des priorités, qui se sont parfois exprimées sous la forme de dystopies.
Elle nous hypnotisait. Lors d'un colloque à Lisbonne, à la fin des années 1980, la délégation britannique, représentée entre autres par Salman Rushdie, Martin Amis, Malcolm Bradbury et moi-même, faisait constamment allusion à Thatcher dans ses interventions.
Interrogés sur la situation dans notre pays, nous étions à peine capables de parler d'autre chose. Le contingent italien, majoritairement existentialiste ou postmoderne, a fini par protester. S'ensuivit une violente discussion qui enchanta les organisateurs.
La littérature n'a rien à voir avec la politique, dirent les écrivains italiens. Prenez de la hauteur. Oubliez Margaret Thatcher ! Ils avaient raison, mais ils n'imaginaient pas la fascination qu'elle exerçait sur nous : tellement autoritaire, efficace, omnisciente, exaspérante, et, selon nous, tellement dans l'erreur. Nous nous demandions peut-être si la réalité n'avait pas accouché d'un personnage au-delà de notre imagination.
ELLE AVAIT UNE EXCELLENTE MÉMOIRE
Tous les écrivains n'étaient pas contre elle. Philip Larkin lui rendit visite, et le premier ministre lui cita d'un air approbateur l'un de ses vers : "Ton esprit était ouvert comme un tiroir rempli de couteaux." Une citation étant le compliment le plus enthousiaste, Philip Larkin y fut naturellement sensible.
On peut émettre l'hypothèse qu'un conseiller ait proposé à Thatcher un échantillon des meilleurs poèmes, ou qu'elle-même ait demandé à en lire quelques-uns. Mais ce choix la dépeint parfaitement.
Elle avait une excellente mémoire et n'aurait eu aucune difficulté à apprendre rapidement n'importe quel nombre de vers. Celui de Philip Larkin évoquait l'esprit perfide (d'un adversaire, d'un membre de son cabinet) impitoyablement percé à jour par son regard gris acier.
Du temps où le regretté essayiste Christopher Hitchens était journaliste politique à l'hebdomaire New Statesman, il reprit le premier ministre sur un détail factuel, et elle s'empressa de le reprendre à son tour. Elle avait raison, il avait tort.
Sous les yeux de ses confrères journalistes, elle le pria de se lever devant elle pour pouvoir lui donner une petite tape avec les feuillets de l'ordre du jour. Au fil des ans, l'anecdote voulait que Margaret Thatcher ait prié Christopher Hitchens de se courber et l'ait fessé avec les feuillets en question.
ELLE EXERÇAIT UNE EMPRISE GLACIALE
La vérité est moins significative que les altérations qu'elle subit. Il y a toujours eu une dose d'érotisme dans l'obsession nationale dont Margaret Thatcher a fait l'objet.
De l'invention du terme "sado-monétarisme" à la façon dont ses ministres les plus puissants semblaient se pâmer devant elle, et jusqu'aux attaques constantes de ses ennemis contre sa féminité – ou son absence de féminité –, elle exerçait une emprise glaciale sur l'imagination masochiste (et masculine) de la nation. Impression renforcée par le doute qu'elle puisse ne pas jouer consciemment de ce pouvoir.
La vision donnée par Meryl Streep [dans le film La Dame de fer] d'une femme marchant à pas comptés, ébranlée par la mort de Denis, son mari, a pu adoucir le souvenir qui nous reste d'elle.
Ses funérailles redonneront vie à nos obsessions. Jamais les opposants à Margaret Thatcher et ses supporters ne tomberont d'accord sur la valeur de son héritage, mais, s'agissant de son importance, de son pouvoir hypnotique sur nous, ils trouveront à coup sûr un terrain d'entente.
(Traduit par France Camus Pichon)
Lire aussi le tribune du professeur de civilisation britannique, Keith Dixon : La Dame de fer laisse à son pays un lourd héritage
Ian McEwan (écrivain britannique)
Ian McEwan est l'auteur, entre autres, de "Solaire" (Gallimard, 2011). En 2011, on lui a décerné le prestigieux Prix littéraire Jérusalem.
Son roman "Amsterdam" (Gallimard, 2002) a été récompensé en 1998 du Man Booker Prize,
l'un des prix littéraires
de langue anglaise
le plus renommé
http://www.lemonde.fr/idees/article/2013/04/12/le-pouvoir-hypnotique-de-margaret-thatcher_3158636_3232.html
Il y en a d'autres... Et que nous dit l'âne Balthazar?
Le pouvoir hypnotique de Margaret Thatcher
LE MONDE | 12.04.2013 à 08h13 • Mis à jour le 12.04.2013 à 13h32
Par Ian McEwan (écrivain britannique)
"Maggie, Maggie, Maggie ! Dégage, dégage, dégage !" Ce slogan de la gauche britannique a finalement été exaucé. Dans les innombrables manifestations des années 1980, il exprimait une curieuse ambivalence : la familiarité du diminutif en même temps que le rejet indigné de tout ce qu'il symbolisait. "Maggie Thatcher" : deux trochées féroces, dressés contre la pulsation iambique, plus douce, de l'Etat-providence britannique né de l'après-guerre.
Pour ceux d'entre nous que consternait la répugnance absolue de Margaret Thatcher envers ce confortable système étatique, la détester ne suffisait pas. Nous aimions la détester.
Avec le recul, la plupart des critiques dirigées contre elle semblent souvent entachées par un sexisme inavoué. Les féministes la rejetaient, répétant que, même si c'était une femme, elle n'avait rien d'une soeur. Mais tous les opposants à la politique de Margaret Thatcher partageaient un même soupçon : cette fille d'épicier ne pensait qu'à monétiser les valeurs humaines, elle n'avait pas de coeur, elle manifestait un désintérêt notoire pour le lien social qui rassemble les individus.
Si le lecteur d'aujourd'hui remontait le temps jusqu'à la fin des années 1970, il s'agacerait peut-être de découvrir que les programmes télé étaient un secret d'Etat, qui ne se partageait pas avec les quotidiens.
L'hebdomadaire Radio Times avait l'exclusivité de leur diffusion. Installer soi-même une rallonge à son téléphone à son domicile était illégal. Il fallait attendre six semaines l'intervention d'un technicien. Il n'existait qu'un seul modèle de répondeur téléphonique agréé par l'Etat.
MONOPOLES D'ETAT BALAYÉ
L'agence locale de votre fournisseur d'électricité pouvait se révéler un lieu des plus déplaisants. Au nom de la "privatisation" – un néologisme à l'époque –, Margaret Thatcher a balayé ces monopoles d'Etat et transformé la vie quotidienne. Le prix payé pour cette transformation, c'est un monde plus dur, plus concurrentiel, et certainement plus cupide.
Peut-être mesurons-nous, après la crise financière, ce que nous avons gagné et perdu depuis la déréglementation de la City en 1986, mais nous ne reviendrons sans doute jamais sur cet héritage.
Etrange, à bien y réfléchir, que sous Margaret Thatcher le roman britannique ait connu une résurgence relativement vigoureuse. Les gouvernements peuvent rarement se vanter d'avoir stimulé les arts, mais Margaret Thatcher, avec son allergie à l'introspection, a amené les écrivains à explorer de nouveaux territoires.
Il se peut que le roman prospère dans l'adversité, et un sentiment généralisé de consternation devant ce monde nouveau qu'elle nous montrait incita de nombreux auteurs à rejoindre l'opposition. La posture était souvent, au sens large, plus morale que politique. Margaret Thatcher a provoqué une révision des priorités, qui se sont parfois exprimées sous la forme de dystopies.
Elle nous hypnotisait. Lors d'un colloque à Lisbonne, à la fin des années 1980, la délégation britannique, représentée entre autres par Salman Rushdie, Martin Amis, Malcolm Bradbury et moi-même, faisait constamment allusion à Thatcher dans ses interventions.
Interrogés sur la situation dans notre pays, nous étions à peine capables de parler d'autre chose. Le contingent italien, majoritairement existentialiste ou postmoderne, a fini par protester. S'ensuivit une violente discussion qui enchanta les organisateurs.
La littérature n'a rien à voir avec la politique, dirent les écrivains italiens. Prenez de la hauteur. Oubliez Margaret Thatcher ! Ils avaient raison, mais ils n'imaginaient pas la fascination qu'elle exerçait sur nous : tellement autoritaire, efficace, omnisciente, exaspérante, et, selon nous, tellement dans l'erreur. Nous nous demandions peut-être si la réalité n'avait pas accouché d'un personnage au-delà de notre imagination.
ELLE AVAIT UNE EXCELLENTE MÉMOIRE
Tous les écrivains n'étaient pas contre elle. Philip Larkin lui rendit visite, et le premier ministre lui cita d'un air approbateur l'un de ses vers : "Ton esprit était ouvert comme un tiroir rempli de couteaux." Une citation étant le compliment le plus enthousiaste, Philip Larkin y fut naturellement sensible.
On peut émettre l'hypothèse qu'un conseiller ait proposé à Thatcher un échantillon des meilleurs poèmes, ou qu'elle-même ait demandé à en lire quelques-uns. Mais ce choix la dépeint parfaitement.
Elle avait une excellente mémoire et n'aurait eu aucune difficulté à apprendre rapidement n'importe quel nombre de vers. Celui de Philip Larkin évoquait l'esprit perfide (d'un adversaire, d'un membre de son cabinet) impitoyablement percé à jour par son regard gris acier.
Du temps où le regretté essayiste Christopher Hitchens était journaliste politique à l'hebdomaire New Statesman, il reprit le premier ministre sur un détail factuel, et elle s'empressa de le reprendre à son tour. Elle avait raison, il avait tort.
Sous les yeux de ses confrères journalistes, elle le pria de se lever devant elle pour pouvoir lui donner une petite tape avec les feuillets de l'ordre du jour. Au fil des ans, l'anecdote voulait que Margaret Thatcher ait prié Christopher Hitchens de se courber et l'ait fessé avec les feuillets en question.
ELLE EXERÇAIT UNE EMPRISE GLACIALE
La vérité est moins significative que les altérations qu'elle subit. Il y a toujours eu une dose d'érotisme dans l'obsession nationale dont Margaret Thatcher a fait l'objet.
De l'invention du terme "sado-monétarisme" à la façon dont ses ministres les plus puissants semblaient se pâmer devant elle, et jusqu'aux attaques constantes de ses ennemis contre sa féminité – ou son absence de féminité –, elle exerçait une emprise glaciale sur l'imagination masochiste (et masculine) de la nation. Impression renforcée par le doute qu'elle puisse ne pas jouer consciemment de ce pouvoir.
La vision donnée par Meryl Streep [dans le film La Dame de fer] d'une femme marchant à pas comptés, ébranlée par la mort de Denis, son mari, a pu adoucir le souvenir qui nous reste d'elle.
Ses funérailles redonneront vie à nos obsessions. Jamais les opposants à Margaret Thatcher et ses supporters ne tomberont d'accord sur la valeur de son héritage, mais, s'agissant de son importance, de son pouvoir hypnotique sur nous, ils trouveront à coup sûr un terrain d'entente.
(Traduit par France Camus Pichon)
Lire aussi le tribune du professeur de civilisation britannique, Keith Dixon : La Dame de fer laisse à son pays un lourd héritage
Ian McEwan (écrivain britannique)
Ian McEwan est l'auteur, entre autres, de "Solaire" (Gallimard, 2011). En 2011, on lui a décerné le prestigieux Prix littéraire Jérusalem.
Son roman "Amsterdam" (Gallimard, 2002) a été récompensé en 1998 du Man Booker Prize,
l'un des prix littéraires
de langue anglaise
le plus renommé
http://www.lemonde.fr/idees/article/2013/04/12/le-pouvoir-hypnotique-de-margaret-thatcher_3158636_3232.html
Il y en a d'autres... Et que nous dit l'âne Balthazar?
Problème...
http://www.lemonde.fr/idees/visuel/2013/04/11/comment-lutter-contre-la-fraude-fiscale_3158481_3232.html
Ne limitons pas les règles au seul territoire national
Le Monde | 11.04.2013 à 12h30
Marie-Chrisitne Dupuis- Danon (Experte en criminalité financière)
La fraude fiscale est un fléau permanent de nos sociétés. Economique à l'évidence, en ce qu'elle prive l'Etat d'une partie de ses recettes. Moral aussi, car elle affaiblit le lien qui existe entre la nation et l'individu à travers la contribution de ce dernier au bien commun.
Intéressons-nous ici à la "grande" fraude fiscale, celle qui existe au même titre que la grande délinquance ou la grande corruption. Elle est favorisée par deux facteurs. La mondialisation qui fait disparaître les frontières et les entraves à la circulation des personnes et des capitaux, renforcée par l'immédiateté et un certain anonymat des mouvements d'argent permis par Internet. La faiblesse des systèmes répressifs internationaux ensuite, lesquels demeurent des passoires à gros trous.
D'autant qu'au niveau national les possibilités de fraude se multiplient avec la modification incessante de la fiscalité. L'Etat, ne disposant plus des leviers d'action monétaire et budgétaire, utilise la fiscalité pour moduler sa politique économique.
D'un côté, le gouvernement souhaite supprimer les niches fiscales mais, d'un autre, il crée sans cesse des systèmes incitatifs ou dissuasifs par l'impôt. Moyennant quoi, il crée une incertitude fiscale dommageable à l'économie (alors qu'"un bon impôt est un vieil impôt"), ne peut prévoir d'inévitables contournements ("à nouvelle taxe, nouvelle fraude") et, enfin, rend le travail des enquêteurs et des services répressifs extrêmement difficile.
L'"OPTIMISATION FISCALE"
A cela s'ajoute un facteur moral. Essayer d'échapper à l'impôt national en profitant des disparités des législations étrangères n'est toujours pas considéré comme répréhensible.
L'"optimisation fiscale" est une affaire de spécialistes que les grandes entreprises et les riches particuliers consultent à grands frais. Avec la bonne conscience de rester dans la légalité tout en faisant porter la charge de tout ou partie de leurs impôts sur d'autres, moins "malins".
De l'optimisation fiscale à la fraude, le pas est vite franchi. Les possibilités d'échapper à l'impôt étant nombreuses grâce à la globalisation, le respect de la légalité tient en grande partie sur l'éthique et la gouvernance de la finance internationale, laquelle n'a pas bonne réputation en ces domaines...
La mondialisation s'est accompagnée d'une financiarisation de l'économie. Celle-ci a déresponsabilisé les acteurs de cette extraordinaire mutation. A ne plus rendre compte que de leurs résultats et non de leurs méthodes, ils ont contribué à une perte de l'éthique.
Les politiques, depuis longtemps dépassés, tentent de redresser la barre à grand renfort de discours sur la gouvernance, la conformité et la régulation, au G8, au G20 et ailleurs, sans succès significatifs jusqu'à présent.
Et, profitant de toutes ces faiblesses, les groupes criminels aussi s'en donnent à cœur joie. De temps en temps, la découverte de leurs agissements éclate au grand jour. Force est de reconnaître que c'est au moment où cet argent est blanchi, c'est-à-dire réinjecté dans l'économie que l'on se rend compte de la fraude initiale.
PHÉNOMÈNES DE MIEUX EN MIEUX RÉPERTORIÉS
En France, les autorités ne s'y sont pas trompées, qui ont rendu le blanchiment imprescriptible tant qu'il n'a pas été révélé, alors que la fraude initiale est prescrite trois ans après sa commission. Il faut cependant garder espoir. D'abord parce que, même si l'imagination des grands délinquants apparaît sans limite, ces phénomènes de fraude sont de mieux en mieux répertoriés et connus des instances répressives.
Ensuite, parce que la pression sur les centres offshore commence à porter ses fruits – même si l'on est loin du compte – et que le nombre de ces "juridictions non coopératives" diminue régulièrement. Et les économies basées sur le recyclage de la fraude montrent des vulnérabilités structurelles, comme on vient de le voir en Méditerranée...
Enfin, parce que la crise dans les pays occidentaux a réveillé une conscience citoyenne dans ce domaine.
Ce qui était acceptable au temps de la croissance devient intolérable quand l'Etat a besoin du moindre euro. De ce point de vue, les révélations d'"Offshore Leaks", même si l'on en voit immédiatement le risque d'effets pervers, pourraient faire plus pour renforcer les exigences de la société civile que n'importe quelle pédagogie fiscale initiée par le gouvernement.
Les mesures annoncées mercredi 10 avril par le Chef de l'Etat vont certes dans le bon sens – elles s'inscrivent dans une approche désormais classique et bien acceptée depuis une vingtaine d'années : transparence accrue des revenus des personnalités politiques, renforcement de la lutte contre la grande délinquance financière et contre les paradis fiscaux. Mais elles montrent a contrario les limites des approches nationales.
Tout aussi important serait aujourd'hui de progresser rapidement vers l'harmonisation fiscale au niveau européen et vers la révision de certaines conventions bilatérales d'imposition afin de rendre moins attractifs les placements à l'étranger.
Sans doute la période très difficile que nous traversons a-t-elle permis de mieux prendre conscience du danger économique que représente la fraude fiscale mais surtout de redécouvrir que la lutte contre toutes les formes de criminalité économique et financière constitue un élément indispensable de la justice lsociale sans laquelle toute société se déchire inévitablement face aux crises.
Ne limitons pas les règles au seul territoire national
Le Monde | 11.04.2013 à 12h30
Marie-Chrisitne Dupuis- Danon (Experte en criminalité financière)
La fraude fiscale est un fléau permanent de nos sociétés. Economique à l'évidence, en ce qu'elle prive l'Etat d'une partie de ses recettes. Moral aussi, car elle affaiblit le lien qui existe entre la nation et l'individu à travers la contribution de ce dernier au bien commun.
Intéressons-nous ici à la "grande" fraude fiscale, celle qui existe au même titre que la grande délinquance ou la grande corruption. Elle est favorisée par deux facteurs. La mondialisation qui fait disparaître les frontières et les entraves à la circulation des personnes et des capitaux, renforcée par l'immédiateté et un certain anonymat des mouvements d'argent permis par Internet. La faiblesse des systèmes répressifs internationaux ensuite, lesquels demeurent des passoires à gros trous.
D'autant qu'au niveau national les possibilités de fraude se multiplient avec la modification incessante de la fiscalité. L'Etat, ne disposant plus des leviers d'action monétaire et budgétaire, utilise la fiscalité pour moduler sa politique économique.
D'un côté, le gouvernement souhaite supprimer les niches fiscales mais, d'un autre, il crée sans cesse des systèmes incitatifs ou dissuasifs par l'impôt. Moyennant quoi, il crée une incertitude fiscale dommageable à l'économie (alors qu'"un bon impôt est un vieil impôt"), ne peut prévoir d'inévitables contournements ("à nouvelle taxe, nouvelle fraude") et, enfin, rend le travail des enquêteurs et des services répressifs extrêmement difficile.
L'"OPTIMISATION FISCALE"
A cela s'ajoute un facteur moral. Essayer d'échapper à l'impôt national en profitant des disparités des législations étrangères n'est toujours pas considéré comme répréhensible.
L'"optimisation fiscale" est une affaire de spécialistes que les grandes entreprises et les riches particuliers consultent à grands frais. Avec la bonne conscience de rester dans la légalité tout en faisant porter la charge de tout ou partie de leurs impôts sur d'autres, moins "malins".
De l'optimisation fiscale à la fraude, le pas est vite franchi. Les possibilités d'échapper à l'impôt étant nombreuses grâce à la globalisation, le respect de la légalité tient en grande partie sur l'éthique et la gouvernance de la finance internationale, laquelle n'a pas bonne réputation en ces domaines...
La mondialisation s'est accompagnée d'une financiarisation de l'économie. Celle-ci a déresponsabilisé les acteurs de cette extraordinaire mutation. A ne plus rendre compte que de leurs résultats et non de leurs méthodes, ils ont contribué à une perte de l'éthique.
Les politiques, depuis longtemps dépassés, tentent de redresser la barre à grand renfort de discours sur la gouvernance, la conformité et la régulation, au G8, au G20 et ailleurs, sans succès significatifs jusqu'à présent.
Et, profitant de toutes ces faiblesses, les groupes criminels aussi s'en donnent à cœur joie. De temps en temps, la découverte de leurs agissements éclate au grand jour. Force est de reconnaître que c'est au moment où cet argent est blanchi, c'est-à-dire réinjecté dans l'économie que l'on se rend compte de la fraude initiale.
PHÉNOMÈNES DE MIEUX EN MIEUX RÉPERTORIÉS
En France, les autorités ne s'y sont pas trompées, qui ont rendu le blanchiment imprescriptible tant qu'il n'a pas été révélé, alors que la fraude initiale est prescrite trois ans après sa commission. Il faut cependant garder espoir. D'abord parce que, même si l'imagination des grands délinquants apparaît sans limite, ces phénomènes de fraude sont de mieux en mieux répertoriés et connus des instances répressives.
Ensuite, parce que la pression sur les centres offshore commence à porter ses fruits – même si l'on est loin du compte – et que le nombre de ces "juridictions non coopératives" diminue régulièrement. Et les économies basées sur le recyclage de la fraude montrent des vulnérabilités structurelles, comme on vient de le voir en Méditerranée...
Enfin, parce que la crise dans les pays occidentaux a réveillé une conscience citoyenne dans ce domaine.
Ce qui était acceptable au temps de la croissance devient intolérable quand l'Etat a besoin du moindre euro. De ce point de vue, les révélations d'"Offshore Leaks", même si l'on en voit immédiatement le risque d'effets pervers, pourraient faire plus pour renforcer les exigences de la société civile que n'importe quelle pédagogie fiscale initiée par le gouvernement.
Les mesures annoncées mercredi 10 avril par le Chef de l'Etat vont certes dans le bon sens – elles s'inscrivent dans une approche désormais classique et bien acceptée depuis une vingtaine d'années : transparence accrue des revenus des personnalités politiques, renforcement de la lutte contre la grande délinquance financière et contre les paradis fiscaux. Mais elles montrent a contrario les limites des approches nationales.
Tout aussi important serait aujourd'hui de progresser rapidement vers l'harmonisation fiscale au niveau européen et vers la révision de certaines conventions bilatérales d'imposition afin de rendre moins attractifs les placements à l'étranger.
Sans doute la période très difficile que nous traversons a-t-elle permis de mieux prendre conscience du danger économique que représente la fraude fiscale mais surtout de redécouvrir que la lutte contre toutes les formes de criminalité économique et financière constitue un élément indispensable de la justice lsociale sans laquelle toute société se déchire inévitablement face aux crises.
Sur la littérature...
Mais qu’est-ce donc que la littérature pour que tant de commentateurs s’inquiètent de sa disparition, tandis que d’autres en célèbrent la disparition ? Nul besoin d’en rechercher l’essence. La question posée est moins complexe. Elle porte plutôt sur l’esprit du temps. Car, en fin de compte, est-ce que nous parlons vraiment la littérature de nos jours ? Ou plus exactement de l’aura de la littérature, de sa sacralité et de sa dévalorisation ? Ce qui, on en conviendra, n’est pas la même chose. Et relève sans doute plus d’un type d’aveuglement fort bien signalé au terme de cet ouvrage par Pierre Senges : “Ça me fait penser à ce que disait Marthe Robert sur certaines avant-gardes : elles pratiquent la politique de la terre brûlée en niant non seulement les générations précédentes, mais aussi leurs propres contemporains – des confrères ou des concurrents.”
Nous pourrions nous en tenir d’ailleurs à des considérations très prosaïques : la littérature est née, a été valorisée, s’est épanouie, mais a été battue en brèche avant d’être terrassée ! Pourtant, la littérature n’est pas un vivant dont le cycle serait aussi simple. Il s’agit d’un montage ou d’un phénomène social, qu’il faut approcher avec plus de doigté.
Concrètement, cet ouvrage est le résultat d’un ensemble de colloques. Le premier a eu lieu à l’École normale supérieure de Lyon, en 2010 ; le second à la Maison des écrivains et de la littérature, en 2011 ; le troisième à l’université de Rome, en 2011, et le dernier à Lille, en 2011. Le thème : “La fin de la littérature”. Et ce n’était pas une question, mais une affirmation (l’article a disparu pour la publication). Mais la déclinaison du thème en a amplifié le motif : “La littérature, à quelle fin ?” (ce fut l’un des titres), ou “Écrire le présent”, ou encore “Historicité de la littérature contemporaine”.
Évidemment, une question taraude les textes publiés ici. De quoi parlons-nous finalement ? De la littérature ? Mais, de quoi s’agit-il ? Comme tous les concepts de ce type, ils peuvent varier en extension et en compréhension. Néanmoins, dans le fond, s’agit-il d’une réalité ou d’un simple imaginaire de la langue monté en principe de distinction ? Pour certains auteurs, en effet, la littérature n’est rien d’autre qu’un moment historique de la langue, gouverné par une dramaturgie où se nouent réflexions stylistiques et analyses grammaticales. Pour d’autres, la littérature contribue à définir une prose détachée des normes communes et destinée à imposer des normes du bien écrire à l’ensemble d’une population scolaire. Pour d’autres encore, la littérature n’est pas du tout une pratique de l’écriture ou de la lecture, elle contribue surtout à établir une mythologie, un fantasme, et une forme de promotion de ce fantasme.
Cela étant, si “fin” il y a, d’abord au sens de terme, à quoi devons-nous ce phénomène ? Bien sûr, les auteurs relèvent les causes classiques : la concentration du monde éditorial, les contraintes du marché, la mutation du livre en simple produit, la réduction de la durée de vie des livres, l’inflation quantitative des textes publiés (le critère est plus suspect !), les vagues successives de littérature formatée, le système d’évaluation financière qui substitue peu à peu ses propres critères à ceux en vigueur dans le monde critique, des critères d’audience purement quantitatifs, les mutations techniques, le livre numérique… Faut-il en rajouter ? Ce n’est pas certain. D’autant que la caractéristique de ces éléments ou de ces “accusés” est qu’ils fonctionnent comme le mal dans les théologies du diable : c’est toujours le diable qui est fautif, c’est-à-dire un élément extérieur. Évidemment, tout le monde est responsable, sauf les tenants de la littérature, sauf les auteurs, sauf les diffuseurs de la littérature ! Vieille réaction théologique.
Heureusement, les auteurs de ce volume comme les contributeurs de ces colloques disposent de plus de compétences et de rigueur de jugement. Un argument plus sérieux est, pourquoi pas, à reprendre à l’exposé d’Yves Michaud concernant un tout autre domaine, l’art contemporain : cet auteur évoque alors la dissolution de [la littérature, c’est nous qui remplaçons] dans un espace réticulaire et multidisciplinaire, et donc la disparition de [la littérature, ibid.] comme objet et pivot de l’expérience esthétique. L’argument est tout de même plus solide que celui qui finit par dédouaner la religion littéraire de tout défaut, ou celui qui réduit notre époque à l’impuissance. En quoi il importe aussi de se demander si l’idée de littérature ne s’est pas sabordée elle-même ?
Un autre point mérite qu’on s’y arrête. Pour bien lire la littérature contemporaine, que les “littéraires” n’aiment peut-être plus, ne faut-il pas recourir à une épistémologie particulière, qui ne l’indexe pas au passé, mais l’évalue pour elle-même, tout en sachant y reconnaître ce qui du passé, en elle, se perpétue, se change ou se transforme ? Ce serait une autre manière de saisir la notion de “fin” de la littérature. Il n’y aurait pas de “fin”, mais un aveuglement des contemporains sur la littérature d’aujourd’hui.
Il n’était pas aberrant non plus de penser pouvoir jouer avec la notion de “fin”. Le titre de cet ouvrage laisse en effet la porte ouverte à d’autres significations du terme central. C’est le rôle que s’attribue Michel Deguy, d’ailleurs, de faire les remarques nécessaires en ce sens. Car les “fins” de la littérature, soit, mais de quoi s’agit-il ? Quel est ce pluriel et pluriel de quoi ? On peut y entendre qu’il s’agit de la littérature en tant que fin (téléologique), elle-même démultipliée “à toutes fins utiles”, et de la fin comme épuisement (ou effacement), autrement dit de son achèvement, lui-même ambigument reçu comme mort et comme perfection. Il remarque simultanément que les “fins” de la littérature sont au moins deux : expression et écart. Sont-elles compatibles ? Ce n’est pas certain.
De toute manière, la poursuite de cette veine nous conduit dans d’autres directions. Les auteurs qui les suivent finissent par nous perdre un peu dans le labyrinthe du jeu de mot. Si subtils que soient leurs essais, ils n’apportent pas grand-chose au débat. On peut toujours tourner l’idée de fin dans tous les sens, il n’est pas certain qu’elle favorise autant que suggéré le sentiment de désespoir que beaucoup d’auteurs préfèrent au regard lucide sur le monde contemporain. Certes, on pourrait suivre Lionel Ruffel (auteur, après bien d’autres, d’un ouvrage intitulé Qu’est-ce que le contemporain ? , cité par un auteur, lorsqu’il déclare que la “fin est le sentiment même du contemporain”. Cette phrase, d’ailleurs, n’est audible que dans le prisme de la généralisation d’un appauvrissement de l’expérience, à la suite des écrits de Benjamin, mais la question vaut d’être reprise : s’agit-il d’une fin de la littérature ou d’un sentiment, assez pauvre, d’une cessation de la littérature ? Est-ce qu’on restitue pour autant par ce propos la puissance propre de la littérature ou celle d’un exercice de la domination pédagogique ?
Caractéristique à cet égard est l’article de Marielle Macé voulant prouver la perte d’expérience de nos contemporains. Elle part du diagnostic posé par quelques essais contemporains pour donner pour acquis le bouleversement de l’expérience et des formes qui font la vie contemporaine. Or, que cette vie soit bouleversée est une chose, qu’elle se déploie dans la perte en est une autre. Heureusement, son propos est assez complexe pour jouer ensuite d’un retournement. Après tout, le sentiment d’une fin peut aider à exercer une résistance patiente au temps présent, en suscitant l’envie de reconstruire des possibilités anciennes disparues. On aimera sans aucun doute l’article intitulé : “En finir avec les théories de la fin”. La conscience de la fin est battue en brèche savamment par un personnage littéraire assumant l’axiome de Bartleby.
La bonne question est sans doute celle-ci, qui se dégage en fin de parcours : fin de la littérature ou crise de la lecture ? Mais “crise” ne signifie pas perte. Ladite crise est à concevoir plutôt à partir des déplacements des modèles de la lecture. La lecture lettrée n’est pas le seul mode de lecture possible. Et la baisse réelle de la lecture lettrée n’empêche pas que chaque année des œuvres de grande qualité trouvent à être lues. Paradoxalement même, la production courante standardisée est tellement plate et insignifiante que les œuvres de création ont de bonnes chances de s’imposer. À condition toutefois qu’elles soient soutenues par quelques médias d’importance. Ce propos a au moins le mérite de souligner que la littérature n’existe pas en soi et pour soi, mais sous la forme d’un champ social, impliquant de nombreuses médiations.
Concluons donc, avec un des auteurs, qui tente une image sans doute osée, mais éclairante. Ou bien la littérature se ferme sur des normes qu’elle a elle-même inventées, au risque de périr ; ou bien, forcée à l’exogamie pour féconder d’une vitalité nouvelle des formes, des genres, des styles qui sinon s’épuiseraient dans le ressassement d’une tradition consacrée ou dans la clôture des renvois intertextuels, elle s’ouvre à des expériences nouvelles, et se mesure à des modes de création hétérogènes.
Christian RUBY
http://www.nonfiction.fr/article-6061-la_fin_de_lemancipation_par_la_litterature_.htm
Littérature
Fins de la littérature. Esthétique et discours de la fin (tome 1)
Dominique ViartLaurent Demanze
Éditeur : Armand Colin
Nous pourrions nous en tenir d’ailleurs à des considérations très prosaïques : la littérature est née, a été valorisée, s’est épanouie, mais a été battue en brèche avant d’être terrassée ! Pourtant, la littérature n’est pas un vivant dont le cycle serait aussi simple. Il s’agit d’un montage ou d’un phénomène social, qu’il faut approcher avec plus de doigté.
Concrètement, cet ouvrage est le résultat d’un ensemble de colloques. Le premier a eu lieu à l’École normale supérieure de Lyon, en 2010 ; le second à la Maison des écrivains et de la littérature, en 2011 ; le troisième à l’université de Rome, en 2011, et le dernier à Lille, en 2011. Le thème : “La fin de la littérature”. Et ce n’était pas une question, mais une affirmation (l’article a disparu pour la publication). Mais la déclinaison du thème en a amplifié le motif : “La littérature, à quelle fin ?” (ce fut l’un des titres), ou “Écrire le présent”, ou encore “Historicité de la littérature contemporaine”.
Évidemment, une question taraude les textes publiés ici. De quoi parlons-nous finalement ? De la littérature ? Mais, de quoi s’agit-il ? Comme tous les concepts de ce type, ils peuvent varier en extension et en compréhension. Néanmoins, dans le fond, s’agit-il d’une réalité ou d’un simple imaginaire de la langue monté en principe de distinction ? Pour certains auteurs, en effet, la littérature n’est rien d’autre qu’un moment historique de la langue, gouverné par une dramaturgie où se nouent réflexions stylistiques et analyses grammaticales. Pour d’autres, la littérature contribue à définir une prose détachée des normes communes et destinée à imposer des normes du bien écrire à l’ensemble d’une population scolaire. Pour d’autres encore, la littérature n’est pas du tout une pratique de l’écriture ou de la lecture, elle contribue surtout à établir une mythologie, un fantasme, et une forme de promotion de ce fantasme.
Cela étant, si “fin” il y a, d’abord au sens de terme, à quoi devons-nous ce phénomène ? Bien sûr, les auteurs relèvent les causes classiques : la concentration du monde éditorial, les contraintes du marché, la mutation du livre en simple produit, la réduction de la durée de vie des livres, l’inflation quantitative des textes publiés (le critère est plus suspect !), les vagues successives de littérature formatée, le système d’évaluation financière qui substitue peu à peu ses propres critères à ceux en vigueur dans le monde critique, des critères d’audience purement quantitatifs, les mutations techniques, le livre numérique… Faut-il en rajouter ? Ce n’est pas certain. D’autant que la caractéristique de ces éléments ou de ces “accusés” est qu’ils fonctionnent comme le mal dans les théologies du diable : c’est toujours le diable qui est fautif, c’est-à-dire un élément extérieur. Évidemment, tout le monde est responsable, sauf les tenants de la littérature, sauf les auteurs, sauf les diffuseurs de la littérature ! Vieille réaction théologique.
Heureusement, les auteurs de ce volume comme les contributeurs de ces colloques disposent de plus de compétences et de rigueur de jugement. Un argument plus sérieux est, pourquoi pas, à reprendre à l’exposé d’Yves Michaud concernant un tout autre domaine, l’art contemporain : cet auteur évoque alors la dissolution de [la littérature, c’est nous qui remplaçons] dans un espace réticulaire et multidisciplinaire, et donc la disparition de [la littérature, ibid.] comme objet et pivot de l’expérience esthétique. L’argument est tout de même plus solide que celui qui finit par dédouaner la religion littéraire de tout défaut, ou celui qui réduit notre époque à l’impuissance. En quoi il importe aussi de se demander si l’idée de littérature ne s’est pas sabordée elle-même ?
Un autre point mérite qu’on s’y arrête. Pour bien lire la littérature contemporaine, que les “littéraires” n’aiment peut-être plus, ne faut-il pas recourir à une épistémologie particulière, qui ne l’indexe pas au passé, mais l’évalue pour elle-même, tout en sachant y reconnaître ce qui du passé, en elle, se perpétue, se change ou se transforme ? Ce serait une autre manière de saisir la notion de “fin” de la littérature. Il n’y aurait pas de “fin”, mais un aveuglement des contemporains sur la littérature d’aujourd’hui.
Il n’était pas aberrant non plus de penser pouvoir jouer avec la notion de “fin”. Le titre de cet ouvrage laisse en effet la porte ouverte à d’autres significations du terme central. C’est le rôle que s’attribue Michel Deguy, d’ailleurs, de faire les remarques nécessaires en ce sens. Car les “fins” de la littérature, soit, mais de quoi s’agit-il ? Quel est ce pluriel et pluriel de quoi ? On peut y entendre qu’il s’agit de la littérature en tant que fin (téléologique), elle-même démultipliée “à toutes fins utiles”, et de la fin comme épuisement (ou effacement), autrement dit de son achèvement, lui-même ambigument reçu comme mort et comme perfection. Il remarque simultanément que les “fins” de la littérature sont au moins deux : expression et écart. Sont-elles compatibles ? Ce n’est pas certain.
De toute manière, la poursuite de cette veine nous conduit dans d’autres directions. Les auteurs qui les suivent finissent par nous perdre un peu dans le labyrinthe du jeu de mot. Si subtils que soient leurs essais, ils n’apportent pas grand-chose au débat. On peut toujours tourner l’idée de fin dans tous les sens, il n’est pas certain qu’elle favorise autant que suggéré le sentiment de désespoir que beaucoup d’auteurs préfèrent au regard lucide sur le monde contemporain. Certes, on pourrait suivre Lionel Ruffel (auteur, après bien d’autres, d’un ouvrage intitulé Qu’est-ce que le contemporain ? , cité par un auteur, lorsqu’il déclare que la “fin est le sentiment même du contemporain”. Cette phrase, d’ailleurs, n’est audible que dans le prisme de la généralisation d’un appauvrissement de l’expérience, à la suite des écrits de Benjamin, mais la question vaut d’être reprise : s’agit-il d’une fin de la littérature ou d’un sentiment, assez pauvre, d’une cessation de la littérature ? Est-ce qu’on restitue pour autant par ce propos la puissance propre de la littérature ou celle d’un exercice de la domination pédagogique ?
Caractéristique à cet égard est l’article de Marielle Macé voulant prouver la perte d’expérience de nos contemporains. Elle part du diagnostic posé par quelques essais contemporains pour donner pour acquis le bouleversement de l’expérience et des formes qui font la vie contemporaine. Or, que cette vie soit bouleversée est une chose, qu’elle se déploie dans la perte en est une autre. Heureusement, son propos est assez complexe pour jouer ensuite d’un retournement. Après tout, le sentiment d’une fin peut aider à exercer une résistance patiente au temps présent, en suscitant l’envie de reconstruire des possibilités anciennes disparues. On aimera sans aucun doute l’article intitulé : “En finir avec les théories de la fin”. La conscience de la fin est battue en brèche savamment par un personnage littéraire assumant l’axiome de Bartleby.
La bonne question est sans doute celle-ci, qui se dégage en fin de parcours : fin de la littérature ou crise de la lecture ? Mais “crise” ne signifie pas perte. Ladite crise est à concevoir plutôt à partir des déplacements des modèles de la lecture. La lecture lettrée n’est pas le seul mode de lecture possible. Et la baisse réelle de la lecture lettrée n’empêche pas que chaque année des œuvres de grande qualité trouvent à être lues. Paradoxalement même, la production courante standardisée est tellement plate et insignifiante que les œuvres de création ont de bonnes chances de s’imposer. À condition toutefois qu’elles soient soutenues par quelques médias d’importance. Ce propos a au moins le mérite de souligner que la littérature n’existe pas en soi et pour soi, mais sous la forme d’un champ social, impliquant de nombreuses médiations.
Concluons donc, avec un des auteurs, qui tente une image sans doute osée, mais éclairante. Ou bien la littérature se ferme sur des normes qu’elle a elle-même inventées, au risque de périr ; ou bien, forcée à l’exogamie pour féconder d’une vitalité nouvelle des formes, des genres, des styles qui sinon s’épuiseraient dans le ressassement d’une tradition consacrée ou dans la clôture des renvois intertextuels, elle s’ouvre à des expériences nouvelles, et se mesure à des modes de création hétérogènes.
Christian RUBY
http://www.nonfiction.fr/article-6061-la_fin_de_lemancipation_par_la_litterature_.htm
Littérature
Fins de la littérature. Esthétique et discours de la fin (tome 1)
Dominique ViartLaurent Demanze
Éditeur : Armand Colin
Vue imprenable...
... depuis le plat pays... Pour comprendre, il faut venir ici... Et demander à nos amis hollandais ce qu'ils en pensent, une certaine élite surtout... Les élites qui se sont rencontrées et cooptées dans les université de Rotterdam et de Leiden à la fin des années 50 au début des années soixante peut-être...
Sur l'écrivain...
De mémoire, même courte, chacun a dans l’oreille les résonances des propos de Michel Foucault (1969), Roland Barthes, et d’autres, à propos de la notion d’auteur. La question se pose désormais de savoir si nous maintenons ces propos, ou si nous les considérons comme datés, alors que la situation de la littérature a changé, quand on ne prétend pas, plus précisément encore, qu’elle a achevé son temps (cf. notre chronique antérieure sur l’ouvrage collectif Fins de la littérature). C’est à un programme scientifique collégial qui a abouti à un colloque (2010), puis à un séminaire de recherche (2010-2011) mené à l’université catholique de Louvain, et à une collaboration avec l’université de Québec, que nous devons l’ouvrage ici présenté.
Les auteurs de ce recueil envisagent l’écrivain comme un produit d’une construction socioculturelle complexe, historiquement et médiatiquement déterminée. Ils en étudient les manifestations dans la littérature et les productions culturelles. Et, plus précisément, ils se concentrent sur la place des figures d’écrivains dans la création littéraire moderne et contemporaine. Dans le même temps, ils étudient les modalités de représentations d’écrivains dans des productions et pratiques culturelles, autres que littéraires.
Quoi qu’il en soit, la figure de l’écrivain, au sens entendu dans l’ouvrage, ne peut relever de la seule relation œuvre-écrivain, quel que soit le mode sous lequel on la pense. Elle enveloppe nécessairement des discours et des représentations qui vont bien au-delà. Par exemple, des images relevant de l’institution littéraire : édition, critique, publicité, médias… Les écrivains apparaissent alors comme des “objets culturels” élaborés à l’interface de la configuration singulière opérée à travers les écrits et les métadiscours et leur réception et reconfiguration par une collectivité. Leur figure est prise entre des hypothèses interprétatives, des représentations, des mémoires, des usages… Afin d’appréhender cet objet, il faut le traiter comme une construction signifiante. En faisant un parallèle avec la littérature, on voit bien que l’un et l’autre ne sont nullement le fruit d’une production simple, mais l’affaire à la fois des milieux littéraires, et des agents de l’institution littéraire, puis des images sociales qui ne relèvent pas uniquement du fonctionnement endogène du champ littéraire. Il est vrai que l’on peut se demander ce qui pousse certains à peindre, sculpter, photographier ou filmer des écrivains.
Ces quelques mots suffisent à souligner qu’un tel ouvrage se déploie à partir de nombreux paramètres : la littérature, les arts plastiques, l’analyse des médias, le plan sociopolitique, le plan juridique… Figurer un écrivain suppose une conception de son statut, de sa nature, de sa fonction. Aussi le programme qui fonde l’ouvrage veut-il éprouver la pertinence et l’opérativité des considérations programmatiques au travers de nombreuses contributions qui ont d’abord valeur exemplative d’un travail à relancer encore par d’autres moyens.
Il est alors curieux de constater que les auteurs aiment à se montrer dans le rôle de lecteur et toujours en pleine forme. Le premier article de l’ouvrage s’intéresse au cas de Saint Augustin, par exemple, et à ce que l’on peut tirer du célèbre passage du renoncement à la chair à partir de la lecture d’un livre (“Prends et lis !”). Il se prolonge par l’analyse des textes de René Descartes qui participent à l’autoprésentation de l’auteur ou de l’auctorialité d’abord en lecteur d’anciens ouvrages renonçant à eux, puis en voyageur du monde, mais pour mieux revenir à l’écriture, quelque temps après, mais cette fois du côté de l’auteur. C’est à partir de là que Descartes devient un auteur souverain, disposant de l’autorité, impliquant de ne plus être soumis à la lecture, de ne plus avoir à converser avec les auteurs du passé.
À l’inverse, un autre article insiste sur le “corps pathétique” de l’écrivain, selon une expression de Daniel Fabre. Le sacre de l’écrivain comme nouveau magistère laïc peut-il se dispenser complètement des incarnations souffrantes du génie littéraire ? Ce n’est pas certain et surtout de nombreux écrivains se font un plaisir d’exalter leur corps souffrant. Chateaubriand ne fut pas le dernier. Balzac a parlé de ses maux physiques. Et les poètes romantiques ont utilisé ces maux physiques comme éléments de mise en scène. Cet article interroge sur ce mode le motif du corps souffrant dans le travail de réécriture de soi qu’entreprend Jean-Jacques Rousseau dans Les Confessions ou les correspondances. Le “gueux philosophe”, selon l’expression de Voltaire reprise par Jérôme Meizoz, se dit souvent malade, paresseux mais libre. Les trois éléments convergent évidemment pour justifier sa retraite et rejeter l’arrogance des puissants. Et par certains traits, les mots de Rousseau annoncent la figure de l’artiste maudit. À cet égard, l’auteur insiste fort bien sur la construction sociale du corps, dans le moment de la mise en scène de la souffrance physique et psychique. La présentation de soi en malade, ajoute-t-il, renvoie à une visée pathétique et argumentative, elle-même redevable des choix posturaux de Rousseau. L’écrivain ne cesse d’évoquer l’état physique et moral dans lequel il se trouve. Il intègre ainsi la maladie à sa posture.
Lorsque l’ouvrage aborde la question de l’installation matérielle des écrivains – Zola chinant dans les brocantes, Balzac collectionneur, Mallarmé et la mode –, avec Geneviève Sicotte, le thème se dissout un peu. Du moins tant qu’on ne voit pas le lien entre ces aménagements et la publicité dont ils pourraient ou auraient fait preuve. La figure de l’écrivain est plus affaire de représentation que de réalité. Seule chose pertinente, toutefois, le relevé de la matérialité luxueuse de l’un ou de l’autre et son rapport avec le nouvel horizon de sens défini par les théoriciens et les praticiens de l’Art nouveau (Gallé, Guimard, Horta, Mayeux ou Lalique). À ce niveau, ce qui est interrogé, se trouve plutôt concentré dans la question des stratégies sociales d’établissement d’une bourgeoisie littéraire. Les signes du luxe, de toute manière, ne participent à la figure de l’écrivain que s’ils sont connus et visibles.
Il est plus juste de faire un sort à la représentation de soi, telle qu’elle est conçue lorsqu’elle doit participer de la littérature même. Cioran, par exemple, ainsi que le commente Sylvain David, lit fortement son œuvre et son existence, au point de se faire le “secrétaire de ses sensations”. Il est ainsi poussé à une représentation accrue de soi au sein de son œuvre. À dire vrai, on s’aperçoit en ce point de la lecture de l’ouvrage qu’il faudrait absolument reconsidérer l’ensemble des contributions et sans doute séparer ce qui relève de la littérature et ce qui relève de la philosophie. Il est d’un autre intérêt de savoir que Cioran établit son propos à partir de sa personne et de savoir qu’il recourt finalement à des formes de clichés pour parler cette même existence. Veillées d’écriture, promenades, dimensions d’intimité, et autres avatars de l’existence sont effectivement, chez lui, conçus à partir d’éléments littéraires. Sorte de retour des choses, en quelque manière.
Une réflexion serrée est réservée dans l’ouvrage à la figure de Michel Henry. Le texte, un peu hagiographique tout de même, détourne, nous semble-t-il, l’objectif général de l’ouvrage. Il ne s’agit plus d’analyser la fabrique de l’écrivain au travers des nombreux paramètres qui lui donnent une visibilité publique, il est surtout question de la manière dont Michel Henry se conçoit comme écrivain. L’auteur Jean Leclercq s’attache surtout à justifier le lien entre la phénoménologie et l’écriture tel que le pense le philosophe. On pourrait reprendre à ce propos la belle question que pose l’article suivant, signé Philippe Marion, et qui est beaucoup plus original : “Comment l’auteur s’invite-t-il dans sa propre œuvre ?”
À dire vrai, plus on avance dans la lecture de l’ouvrage, plus son objet se dissout. Entre la construction de son auteur par l’œuvre et la question de la fabrication de l’écrivain les confusions se multiplient. Au point que, rapidement, l’ouvrage vire à la série de documents juxtaposés. Or, des documents associés ne forment pas un livre. Juste une archive un peu disparate. La qualité des articles n’est évidemment pas en question. Nombre d’entre eux portant sur le cinéma, la poésie, et d’autres portant sur la fictionnalisation de l’écrivain dans les œuvres sont passionnants. Mais l’agencement de l’ensemble finit par partir dans tous les sens. Un article cependant revient sur le problème posé. Il est consacré à Mallarmé, à travers une politique de la lecture dans les années 1960. Où l’on recadre – il s’agit de Jean-François Hamel –, effectivement, le problème autour de la fabrication d’un écrivain, au demeurant à partir d’une théorie de la résistance. De là ce beau sous-titre : “Mallarmé tel qu’en lui-même Tel Quel le change”, avant que tout se renverse grâce à la revue Change. L’auteur y explore entre autres le nouage entre littérature, théorie et politique qui a permis de construire Mallarmé en écrivain révolutionnaire.
À une époque où la littérature et les études littéraires changent de cap, et ne sont plus parées de leur prestige d’antan, il convient sans doute de s’interroger à nouveau sur cette donne constitutive du rapport que la culture moderne et contemporaine entretient de manière si fluctuante avec l’écrivain. Mais quoi qu’il en soit de recherches de ce type, il est certain que l’écrivain n’est pas un produit d’ordre exclusivement littéraire. Il est le résultat de différents types de discours et de pratiques, il prend sa place à l’interférence entre des objectifs différents (écriture, vente, publicité, médias).
Christian RUBY
http://www.nonfiction.fr/article-6483-les_figurations_de_lecrivain.htm
L'écrivain, un objet culturel
CollectifDavid Martens yriam Watthée-Delmotte
Éditeur : Editions universitaires de Dijon (EUD)
Les auteurs de ce recueil envisagent l’écrivain comme un produit d’une construction socioculturelle complexe, historiquement et médiatiquement déterminée. Ils en étudient les manifestations dans la littérature et les productions culturelles. Et, plus précisément, ils se concentrent sur la place des figures d’écrivains dans la création littéraire moderne et contemporaine. Dans le même temps, ils étudient les modalités de représentations d’écrivains dans des productions et pratiques culturelles, autres que littéraires.
Quoi qu’il en soit, la figure de l’écrivain, au sens entendu dans l’ouvrage, ne peut relever de la seule relation œuvre-écrivain, quel que soit le mode sous lequel on la pense. Elle enveloppe nécessairement des discours et des représentations qui vont bien au-delà. Par exemple, des images relevant de l’institution littéraire : édition, critique, publicité, médias… Les écrivains apparaissent alors comme des “objets culturels” élaborés à l’interface de la configuration singulière opérée à travers les écrits et les métadiscours et leur réception et reconfiguration par une collectivité. Leur figure est prise entre des hypothèses interprétatives, des représentations, des mémoires, des usages… Afin d’appréhender cet objet, il faut le traiter comme une construction signifiante. En faisant un parallèle avec la littérature, on voit bien que l’un et l’autre ne sont nullement le fruit d’une production simple, mais l’affaire à la fois des milieux littéraires, et des agents de l’institution littéraire, puis des images sociales qui ne relèvent pas uniquement du fonctionnement endogène du champ littéraire. Il est vrai que l’on peut se demander ce qui pousse certains à peindre, sculpter, photographier ou filmer des écrivains.
Ces quelques mots suffisent à souligner qu’un tel ouvrage se déploie à partir de nombreux paramètres : la littérature, les arts plastiques, l’analyse des médias, le plan sociopolitique, le plan juridique… Figurer un écrivain suppose une conception de son statut, de sa nature, de sa fonction. Aussi le programme qui fonde l’ouvrage veut-il éprouver la pertinence et l’opérativité des considérations programmatiques au travers de nombreuses contributions qui ont d’abord valeur exemplative d’un travail à relancer encore par d’autres moyens.
Il est alors curieux de constater que les auteurs aiment à se montrer dans le rôle de lecteur et toujours en pleine forme. Le premier article de l’ouvrage s’intéresse au cas de Saint Augustin, par exemple, et à ce que l’on peut tirer du célèbre passage du renoncement à la chair à partir de la lecture d’un livre (“Prends et lis !”). Il se prolonge par l’analyse des textes de René Descartes qui participent à l’autoprésentation de l’auteur ou de l’auctorialité d’abord en lecteur d’anciens ouvrages renonçant à eux, puis en voyageur du monde, mais pour mieux revenir à l’écriture, quelque temps après, mais cette fois du côté de l’auteur. C’est à partir de là que Descartes devient un auteur souverain, disposant de l’autorité, impliquant de ne plus être soumis à la lecture, de ne plus avoir à converser avec les auteurs du passé.
À l’inverse, un autre article insiste sur le “corps pathétique” de l’écrivain, selon une expression de Daniel Fabre. Le sacre de l’écrivain comme nouveau magistère laïc peut-il se dispenser complètement des incarnations souffrantes du génie littéraire ? Ce n’est pas certain et surtout de nombreux écrivains se font un plaisir d’exalter leur corps souffrant. Chateaubriand ne fut pas le dernier. Balzac a parlé de ses maux physiques. Et les poètes romantiques ont utilisé ces maux physiques comme éléments de mise en scène. Cet article interroge sur ce mode le motif du corps souffrant dans le travail de réécriture de soi qu’entreprend Jean-Jacques Rousseau dans Les Confessions ou les correspondances. Le “gueux philosophe”, selon l’expression de Voltaire reprise par Jérôme Meizoz, se dit souvent malade, paresseux mais libre. Les trois éléments convergent évidemment pour justifier sa retraite et rejeter l’arrogance des puissants. Et par certains traits, les mots de Rousseau annoncent la figure de l’artiste maudit. À cet égard, l’auteur insiste fort bien sur la construction sociale du corps, dans le moment de la mise en scène de la souffrance physique et psychique. La présentation de soi en malade, ajoute-t-il, renvoie à une visée pathétique et argumentative, elle-même redevable des choix posturaux de Rousseau. L’écrivain ne cesse d’évoquer l’état physique et moral dans lequel il se trouve. Il intègre ainsi la maladie à sa posture.
Lorsque l’ouvrage aborde la question de l’installation matérielle des écrivains – Zola chinant dans les brocantes, Balzac collectionneur, Mallarmé et la mode –, avec Geneviève Sicotte, le thème se dissout un peu. Du moins tant qu’on ne voit pas le lien entre ces aménagements et la publicité dont ils pourraient ou auraient fait preuve. La figure de l’écrivain est plus affaire de représentation que de réalité. Seule chose pertinente, toutefois, le relevé de la matérialité luxueuse de l’un ou de l’autre et son rapport avec le nouvel horizon de sens défini par les théoriciens et les praticiens de l’Art nouveau (Gallé, Guimard, Horta, Mayeux ou Lalique). À ce niveau, ce qui est interrogé, se trouve plutôt concentré dans la question des stratégies sociales d’établissement d’une bourgeoisie littéraire. Les signes du luxe, de toute manière, ne participent à la figure de l’écrivain que s’ils sont connus et visibles.
Il est plus juste de faire un sort à la représentation de soi, telle qu’elle est conçue lorsqu’elle doit participer de la littérature même. Cioran, par exemple, ainsi que le commente Sylvain David, lit fortement son œuvre et son existence, au point de se faire le “secrétaire de ses sensations”. Il est ainsi poussé à une représentation accrue de soi au sein de son œuvre. À dire vrai, on s’aperçoit en ce point de la lecture de l’ouvrage qu’il faudrait absolument reconsidérer l’ensemble des contributions et sans doute séparer ce qui relève de la littérature et ce qui relève de la philosophie. Il est d’un autre intérêt de savoir que Cioran établit son propos à partir de sa personne et de savoir qu’il recourt finalement à des formes de clichés pour parler cette même existence. Veillées d’écriture, promenades, dimensions d’intimité, et autres avatars de l’existence sont effectivement, chez lui, conçus à partir d’éléments littéraires. Sorte de retour des choses, en quelque manière.
Une réflexion serrée est réservée dans l’ouvrage à la figure de Michel Henry. Le texte, un peu hagiographique tout de même, détourne, nous semble-t-il, l’objectif général de l’ouvrage. Il ne s’agit plus d’analyser la fabrique de l’écrivain au travers des nombreux paramètres qui lui donnent une visibilité publique, il est surtout question de la manière dont Michel Henry se conçoit comme écrivain. L’auteur Jean Leclercq s’attache surtout à justifier le lien entre la phénoménologie et l’écriture tel que le pense le philosophe. On pourrait reprendre à ce propos la belle question que pose l’article suivant, signé Philippe Marion, et qui est beaucoup plus original : “Comment l’auteur s’invite-t-il dans sa propre œuvre ?”
À dire vrai, plus on avance dans la lecture de l’ouvrage, plus son objet se dissout. Entre la construction de son auteur par l’œuvre et la question de la fabrication de l’écrivain les confusions se multiplient. Au point que, rapidement, l’ouvrage vire à la série de documents juxtaposés. Or, des documents associés ne forment pas un livre. Juste une archive un peu disparate. La qualité des articles n’est évidemment pas en question. Nombre d’entre eux portant sur le cinéma, la poésie, et d’autres portant sur la fictionnalisation de l’écrivain dans les œuvres sont passionnants. Mais l’agencement de l’ensemble finit par partir dans tous les sens. Un article cependant revient sur le problème posé. Il est consacré à Mallarmé, à travers une politique de la lecture dans les années 1960. Où l’on recadre – il s’agit de Jean-François Hamel –, effectivement, le problème autour de la fabrication d’un écrivain, au demeurant à partir d’une théorie de la résistance. De là ce beau sous-titre : “Mallarmé tel qu’en lui-même Tel Quel le change”, avant que tout se renverse grâce à la revue Change. L’auteur y explore entre autres le nouage entre littérature, théorie et politique qui a permis de construire Mallarmé en écrivain révolutionnaire.
À une époque où la littérature et les études littéraires changent de cap, et ne sont plus parées de leur prestige d’antan, il convient sans doute de s’interroger à nouveau sur cette donne constitutive du rapport que la culture moderne et contemporaine entretient de manière si fluctuante avec l’écrivain. Mais quoi qu’il en soit de recherches de ce type, il est certain que l’écrivain n’est pas un produit d’ordre exclusivement littéraire. Il est le résultat de différents types de discours et de pratiques, il prend sa place à l’interférence entre des objectifs différents (écriture, vente, publicité, médias).
Christian RUBY
http://www.nonfiction.fr/article-6483-les_figurations_de_lecrivain.htm
L'écrivain, un objet culturel
CollectifDavid Martens yriam Watthée-Delmotte
Éditeur : Editions universitaires de Dijon (EUD)
Une philosophe et historienne de la pensée féministe...
http://fr.wikipedia.org/wiki/Geneviève_Fraisse
Geneviève Fraisse, née à Paris en octobre 1948, est une philosophe française et historienne de la pensée féministe.
Sommaire
1 Parcours
2 Œuvres 2.1 en collaboration
2.2 édition
2.3 textes en ligne
3 Lien externe
4 Sources
Parcours
Elle est née aux Murs blancs, lieu communautaire fondé par Emmanuel Mounier à Châtenay-Malabry. Ses parents Paul Fraisse, auteur de livres de psychologie expérimentale, et Simone Fraisse, auteure de livres sur Charles Péguy, Ernest Renan, Simone Weil, étaient professeurs à la Sorbonne. À la suite de mai 68, elle participe, autour de Jacques Rancière, à la création de la revue Les Révoltes logiques (1975). Auteure de nombreux ouvrages, ses travaux portent sur l’histoire de la controverse des sexes du point de vue épistémologique et politique. Ses recherches l’ont amenée à conceptualiser le « service domestique », la « démocratie exclusive », la « raison des femmes », les « deux gouvernements », le « mélange des sexes » et, plus récemment, le « consentement ». La complexité de la réflexion sur les sexes l’a conduite à travailler étroitement avec les historiennes, notamment pour la synthèse de l’Histoire des femmes en Occident.
Conçue comme opérateur de la pensée moderne et contemporaine, l’idée d’égalité des sexes se construit entre théorie et pratique. Geneviève Fraisse a été déléguée interministérielle aux droits des femmes de 1997 à 1998 et députée au parlement européen de 1999 à 2004, membre indépendante de la Gauche unitaire européenne/Gauche verte nordique. Elle a pris l’initiative de deux rapports parlementaires, l’un sur le spectacle vivant, l’autre sur les femmes et le sport. Geneviève Fraisse a également été productrice à France Culture (l'Europe des idées) de 2004 à 2008.
Geneviève Fraisse est entrée au Centre National de la Recherche Scientifique (CNRS) en 1983. Elle a participé à la création du Collège international de philosophie (CIPH) (1984). Elle a été chercheuse invitée à l’Institute for Advanced Study en 1990. Docteure d’État, elle est directrice de recherche au CNRS depuis 1997,1 et professeure invitée à Rutgers University (États Unis, 2000-2002). Elle a été présidente du Comité scientifique de l’Institut Émilie du Châtelet de 2006 à 2010.
Depuis 2011, Geneviève Fraisse enseigne un grand cours de philosophie "Pensée des sexes et démocratie" à Sciences Po dans le cadre de PRESAGE (programme de recherche et d'enseignement des savoirs sur le genre).
Œuvres
Femmes toutes mains, essai sur le service domestique, Seuil, 1979.
Clémence Royer, philosophe et femme de science, La Découverte, 1985, réédition 2002.
Muse de la raison, démocratie et exclusion des femmes en France, Alinea 1989, Folio-Gallimard 1995.
La Raison des femmes, Plon, 1992.
La Différence des sexes, PUF, 1996.
Les Femmes et leur histoire, Folio Gallimard, 1998.
La Controverse des sexes, PUF, 2001.
Les Deux gouvernements : la famille et la Cité, Folio Gallimard, 2000.
Le Mélange des sexes, Gallimard jeunesse, 2006.
Du consentement, Seuil, 2007.
Le Privilège de Simone de Beauvoir, Actes Sud, 2008.
L’Europe des idées suivi de Touriste en Démocratie. Chronique d'une Élue du Parlement Européen 1999-2004, (avec Christine Guedj), L’Harmattan/France culture, 2008, 353 p.
Service ou servitude, essai sur les femmes toutes mains, Le Bord de l'eau, 2009, 250 p.
À côté du genre. Sexe et philosophie de l'égalité, Le Bord de l'eau, 2010.
Opinion d'une femme sur les femmes (préface), Fanny Raoul,le passager clandestin (édition), 2011.
La fabrique du féminisme, Textes et entretiens, le passager clandestin (édition), 2012.
en collaboration
Histoire des femmes en Occident, vol. IV : XIXe siècle, collection dirigée par Georges Duby et Michelle Perrot, Plon, 1991, édition poche, 2002.
Deux femmes au royaume des hommes, avec Roselyne Bachelot-Narquin et la collaboration de Ghislaine Ottenheimer, Hachette Littérature, 1999.
« À côté du genre », Masculin-Féminin, La Découverte, 2004.
édition
Opinions de femmes, de la veille au lendemain de la Révolution française (Marie Armande Jeanne Gacon-Dufour, Olympe de Gouges, Constance de Salm, Albertine Clément-Hémery, Fanny Raoul), édition et présentation, Côté-Femmes, 1989.
textes en ligne
Touriste en démocratie. Chronique d'une élue au Parlement européen. Revue Sens Public
Vingt ans en 68. Revue Sens Public
Lien externe
Geneviève Fraisse, la discordance des sexes, entretien dans le magazine Regards
Geneviève Fraisse, née à Paris en octobre 1948, est une philosophe française et historienne de la pensée féministe.
Sommaire
1 Parcours
2 Œuvres 2.1 en collaboration
2.2 édition
2.3 textes en ligne
3 Lien externe
4 Sources
Parcours
Elle est née aux Murs blancs, lieu communautaire fondé par Emmanuel Mounier à Châtenay-Malabry. Ses parents Paul Fraisse, auteur de livres de psychologie expérimentale, et Simone Fraisse, auteure de livres sur Charles Péguy, Ernest Renan, Simone Weil, étaient professeurs à la Sorbonne. À la suite de mai 68, elle participe, autour de Jacques Rancière, à la création de la revue Les Révoltes logiques (1975). Auteure de nombreux ouvrages, ses travaux portent sur l’histoire de la controverse des sexes du point de vue épistémologique et politique. Ses recherches l’ont amenée à conceptualiser le « service domestique », la « démocratie exclusive », la « raison des femmes », les « deux gouvernements », le « mélange des sexes » et, plus récemment, le « consentement ». La complexité de la réflexion sur les sexes l’a conduite à travailler étroitement avec les historiennes, notamment pour la synthèse de l’Histoire des femmes en Occident.
Conçue comme opérateur de la pensée moderne et contemporaine, l’idée d’égalité des sexes se construit entre théorie et pratique. Geneviève Fraisse a été déléguée interministérielle aux droits des femmes de 1997 à 1998 et députée au parlement européen de 1999 à 2004, membre indépendante de la Gauche unitaire européenne/Gauche verte nordique. Elle a pris l’initiative de deux rapports parlementaires, l’un sur le spectacle vivant, l’autre sur les femmes et le sport. Geneviève Fraisse a également été productrice à France Culture (l'Europe des idées) de 2004 à 2008.
Geneviève Fraisse est entrée au Centre National de la Recherche Scientifique (CNRS) en 1983. Elle a participé à la création du Collège international de philosophie (CIPH) (1984). Elle a été chercheuse invitée à l’Institute for Advanced Study en 1990. Docteure d’État, elle est directrice de recherche au CNRS depuis 1997,1 et professeure invitée à Rutgers University (États Unis, 2000-2002). Elle a été présidente du Comité scientifique de l’Institut Émilie du Châtelet de 2006 à 2010.
Depuis 2011, Geneviève Fraisse enseigne un grand cours de philosophie "Pensée des sexes et démocratie" à Sciences Po dans le cadre de PRESAGE (programme de recherche et d'enseignement des savoirs sur le genre).
Œuvres
Femmes toutes mains, essai sur le service domestique, Seuil, 1979.
Clémence Royer, philosophe et femme de science, La Découverte, 1985, réédition 2002.
Muse de la raison, démocratie et exclusion des femmes en France, Alinea 1989, Folio-Gallimard 1995.
La Raison des femmes, Plon, 1992.
La Différence des sexes, PUF, 1996.
Les Femmes et leur histoire, Folio Gallimard, 1998.
La Controverse des sexes, PUF, 2001.
Les Deux gouvernements : la famille et la Cité, Folio Gallimard, 2000.
Le Mélange des sexes, Gallimard jeunesse, 2006.
Du consentement, Seuil, 2007.
Le Privilège de Simone de Beauvoir, Actes Sud, 2008.
L’Europe des idées suivi de Touriste en Démocratie. Chronique d'une Élue du Parlement Européen 1999-2004, (avec Christine Guedj), L’Harmattan/France culture, 2008, 353 p.
Service ou servitude, essai sur les femmes toutes mains, Le Bord de l'eau, 2009, 250 p.
À côté du genre. Sexe et philosophie de l'égalité, Le Bord de l'eau, 2010.
Opinion d'une femme sur les femmes (préface), Fanny Raoul,le passager clandestin (édition), 2011.
La fabrique du féminisme, Textes et entretiens, le passager clandestin (édition), 2012.
en collaboration
Histoire des femmes en Occident, vol. IV : XIXe siècle, collection dirigée par Georges Duby et Michelle Perrot, Plon, 1991, édition poche, 2002.
Deux femmes au royaume des hommes, avec Roselyne Bachelot-Narquin et la collaboration de Ghislaine Ottenheimer, Hachette Littérature, 1999.
« À côté du genre », Masculin-Féminin, La Découverte, 2004.
édition
Opinions de femmes, de la veille au lendemain de la Révolution française (Marie Armande Jeanne Gacon-Dufour, Olympe de Gouges, Constance de Salm, Albertine Clément-Hémery, Fanny Raoul), édition et présentation, Côté-Femmes, 1989.
textes en ligne
Touriste en démocratie. Chronique d'une élue au Parlement européen. Revue Sens Public
Vingt ans en 68. Revue Sens Public
Lien externe
Geneviève Fraisse, la discordance des sexes, entretien dans le magazine Regards
Histoire contemporaine en Hollande en 1995...
http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2844/Archief/archief/article/detail/387781/1995/03/08/Power-feminisme-rekent-af-met-klagen-en-zeuren.dhtml
'Power-feminisme' rekent af met klagen en zeuren
MIRJAM SCHOTTELNDREIER − 08/03/95, 00:00
De feministes-oude-stijl maken van elke vrouwelijke eigenschap een handicap en van elke overwinning een nederlaag. Ofwel: ze klagen, zeuren en tobben....
WERKENDE vrouwen zijn niet overbelast. Deze mythe hebben 'doorgewinterde feministes' in het leven geroepen, en Joost mag weten waarom. 'Het zal wel weer met die eeuwige zieligheid te maken hebben', schrijft Malou van Hintum in haar als boekje uitgegeven pamflet Macha!Macha!, dat vandaag, op Internationale Vrouwendag, verschijnt. Het zal duidelijk zijn dat ze er niet van houdt, van het als neologisme in brede kring doorgedrongen begrip 'klaagfeminisme'..
'In een tijdperk van foodprocessors, microwaves en meeneemmaaltijden zouden vrouwen overbelast zijn. Dat signaleren zou geen onzin zijn, als die vrouwen net zoals hun mannen vijf dagen in de week buiten de deur werken. Maar van alle paren met kleine kinderen vormen ouders met beiden een volledige werkweek slechts 2 procent. De gemiddelde werkende vrouw in Nederland is in twee dagen met haar betaalde baan klaar, en aan carrière heeft ze geen behoefte. Waar moet die overbelast van raken?'.
Van Hintum, 33 jaar, politicoloog van opleiding en journaliste van beroep, ploft in een Leids etablissement op haar stoel. Rode wangen, design-brilletje. Een vrouw die, net als de jonge Amerikaanse schrijfster Naomi Wolf, genoeg heeft van feministisch getob over achterstelling, machteloosheid en ongelijke keuzes in het leven. De vrouwen staan voor het power-feminisme: ik kan wat ik wil..
'Ja', zegt Van Hintum, 'het lijkt me strategisch veel verstandiger om te constateren dat we het tij mee hebben, dan te zeggen dat het 'allemaal best wel moeilijk is'. Er is genoeg reden om optimistisch te zijn.'.
Want, signaleert ze tevreden, mensen zijn op grote schaal veranderd en nog altijd aan het veranderen. Mannen rijden met fietszitjes door de stad, pendelend tussen baan en crèche. Steeds meer vrouwen zijn de arbeidsmarkt op gegaan, terwijl steeds meer mannen korter zijn gaan werken. De groei van deeltijdbanen geeft aan dat steeds meer mensen en met name mannen anders zijn gaan denken over werken, zorgen en genieten van het leven dan pakweg 25 jaar geleden..
'Jonge vrouwen vinden een heleboel dingen vanzelfsprekend. Om te gaan studeren, om te werken en om zijn sokken nìet te wassen. Zoals in de hoofden van mannen er, minimaal, de vanzelfsprekendheid af is dat een vrouw thuis blijft na de komst van een kind.'.
Naïef, simplistisch, blind voor de werkelijkheid in het niet-universitaire milieu - Van Hintum kent de kritiek op haar positivo-geluid uit de beweging waarvan ze zelf een exponent is, het feminisme. 'Ik zeg niet dat alles klaar is, er niets meer hoeft te gebeuren en dat er geen gevaar op de loer ligt. Maar dat is niet de hoofdzaak. Het voornaamste is dat ik een trend zie. Ik zeg: kijk wat er allemaal voor goeds gebeurt en geniet daar nou eens van'.
Volgens de schrijfster zijn het vooral de oudere, veertigplus-vrouwen die moeite hebben om zich de vruchten van de strijd te laten smaken. Dat zijn de vrouwen die getraind zijn in het slachtoffer-feminisme, die van elke vrouwelijke eigenschap een handicap maken en van elke overwinning een nederlaag. Zoals van het vermogen om kinderen te baren en van de pil, die niet wordt gezien als winst, maar als een 'mannenpasje' voor sex op elk gewenst moment..
'Klagen en zeuren kregen in de beslotenheid van de feministische vriendinnengroep een politiek karakter, en klagen en zeuren volgden de ijzeren wetten van de politieke logica: hoe erger hoe beter, des te hoger je scoort. Hoe zieliger het geval, hoe groter het begrip, hoe eclatanter je succes', walgt Van Hintum in haar geschrift. 'In plaats van aan een carrière, werd aan het lijf gewerkt.'.
Volgens de schrijfster heeft vooral dit van de maatschappij en de politiek afgewende praatgroep-feminisme ertoe geleid dat in de rijke jaren zeventig vrouwen talloze kansen hebben laten liggen om zich maatschappelijk een positie te verwerven. Dom ook dat de traditionalistische feministen in het voetspoor van Simone de Beauvoir - 'Je wordt niet als vrouw geboren, maar gemaakt' - de verhouding tussen de seksen als sociaal-cultureel bepaald bleven zien..
'In die zin ben ik, overigens al zeker tien jaar, een 'Vroniaans' feminist. Net als Piet Vroon, en vele anderen, vind ik dat mannen en vrouwen gelijkwaardige, maar andere, niet-gelijke wezens zijn. Biologisch of fysiologisch, hoe je het noemt, zijn er gewoon verschillen.'.
Ze vindt het kwalijk dat feministes daarnaar zelf geen onderzoek hebben gedaan of moedwillig de oogkleppen hebben opgezet. 'Toen de feministische hoer in zicht kwam, had men toch ook wel even naar de hersenen kunnen kijken! Want me dunkt dat daarmee een taboe was doorbroken.'.
Want, zoals iedereen uit de links-maakbare hoek die met z'n tijd is meegegaan nu wel toegeeft, bij mannen en vrouwen functioneren de hersenen heel anders. Dat had de discussies vruchtbaarder kunnen maken, de argumenten rationeler, de cultuurkritiek creatiever. Van Hintum besluit haar tirade met de opwekking tot een nieuw feministisch project: 'Hoe wij onze hersenen nu eindelijk eens echt goed gaan gebruiken.'.
In de huidige discussie over het al dan niet schrappen van de pil uit het ziekenfondspakket, betoont ze zich voorstander van behoud. 'Omdat ik denk dat er een verband is tussen het hoge pilgebruik en het lage aantal abortussen in Nederland. Het is een goede, goedkope maatregel en dan zeg ik pragmatisch: wat levert het op als je hem eruit haalt?.
'Maar ik kan het dus niet uitstaan als dat standppunt wordt verdedigd met verhalen over zielige vrouwen zonder geld die hun man niet om een paar gulden voor de pil durven vragen. Wat een getrut. Zo'n man moet er uit. Gisteren nog'.
Ze is tegen positieve actie, als zijnde een maatregel die niet meer overeenkomt met het langzamerhand gelijke aantal gekwalificeerde mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt. 'Zo'n maatregel wordt van boven af opgelegd en heeft geen draagvlak als mannen zich achtergesteld voelen en vrouwen niet durven solliciteren, omdat ze bang zijn op hun sekse te worden aangenomen.'.
Niettemin: 'Er moet wel worden opgelet hoe het personeelsbestand eruit ziet, dat het voldoende gemêleerd is en je niet die male chauvinist pig-toestanden houdt.'.
Van Hintum, die als jeugdzonde bekent ooit voorop te hebben gelopen in een Nijmeegse heksennacht, ergert zich aan het persoonlijk-politieke geklaag van 'feministische iconen', als Anja Meulenbelt. 'Ik was het altijd wel met de feministische analyses eens, maar nooit zo met de vrouwen die erbij hoorden.'.
De levenservaringen van de twintig jaar jongere Van Hintum, verschillen dan ook niet weinig. 'Ik heb altijd beter met mannen kunnen omgaan. Ik heb een leuke vader, een geliefde die pal achter me staat. Zowel persoonlijk als zakelijk waren en zijn de mannen die ik ken altijd heel stimulerend.'.
De tirade lijkt, paradoxaal, toch een beetje op een jammerklacht van de jonge vrouw die in de verstikkende houdgreep is geraakt van de verbitterde en aan de drank geraakte oudere pionierster. 'Vind je dat? Het is toch een vrolijk boek?'.
Klopt, maar er wordt ook flink in de bron gespuugd. De een zal dat een verademing vinden, de ander het grootste verraad. 'Hoho', zegt Van Hintum, en begint driftig in haar geschrift te bladeren, 'kijk, op deze plaats erken ik toch hun verdiensten'.
Blijft dat het wel erg politiek-correct klinkt om als geslaagde jonge vrouw anno 1995 deze toon aan te slaan. 'Ja, dat het als anti-feministisch overkomt, dat vervult me ook met een halfslachtig gevoel. Maar ik geloof dat jonge vrouwen geen ideologie meer nodig hebben om voor elkaar te krijgen wat ze willen..
'Natuurlijk bestaat het risico dat ze hun ervaringen gaan over-individualiseren. Maar dat is nog geen reden om ze op voorhand de moed te benemen. Ik ben een positivo. Ik vind en vond dat ik m'n nek moest uitsteken en op die positieve trend moest wijzen.'
'Power-feminisme' rekent af met klagen en zeuren
MIRJAM SCHOTTELNDREIER − 08/03/95, 00:00
De feministes-oude-stijl maken van elke vrouwelijke eigenschap een handicap en van elke overwinning een nederlaag. Ofwel: ze klagen, zeuren en tobben....
WERKENDE vrouwen zijn niet overbelast. Deze mythe hebben 'doorgewinterde feministes' in het leven geroepen, en Joost mag weten waarom. 'Het zal wel weer met die eeuwige zieligheid te maken hebben', schrijft Malou van Hintum in haar als boekje uitgegeven pamflet Macha!Macha!, dat vandaag, op Internationale Vrouwendag, verschijnt. Het zal duidelijk zijn dat ze er niet van houdt, van het als neologisme in brede kring doorgedrongen begrip 'klaagfeminisme'..
'In een tijdperk van foodprocessors, microwaves en meeneemmaaltijden zouden vrouwen overbelast zijn. Dat signaleren zou geen onzin zijn, als die vrouwen net zoals hun mannen vijf dagen in de week buiten de deur werken. Maar van alle paren met kleine kinderen vormen ouders met beiden een volledige werkweek slechts 2 procent. De gemiddelde werkende vrouw in Nederland is in twee dagen met haar betaalde baan klaar, en aan carrière heeft ze geen behoefte. Waar moet die overbelast van raken?'.
Van Hintum, 33 jaar, politicoloog van opleiding en journaliste van beroep, ploft in een Leids etablissement op haar stoel. Rode wangen, design-brilletje. Een vrouw die, net als de jonge Amerikaanse schrijfster Naomi Wolf, genoeg heeft van feministisch getob over achterstelling, machteloosheid en ongelijke keuzes in het leven. De vrouwen staan voor het power-feminisme: ik kan wat ik wil..
'Ja', zegt Van Hintum, 'het lijkt me strategisch veel verstandiger om te constateren dat we het tij mee hebben, dan te zeggen dat het 'allemaal best wel moeilijk is'. Er is genoeg reden om optimistisch te zijn.'.
Want, signaleert ze tevreden, mensen zijn op grote schaal veranderd en nog altijd aan het veranderen. Mannen rijden met fietszitjes door de stad, pendelend tussen baan en crèche. Steeds meer vrouwen zijn de arbeidsmarkt op gegaan, terwijl steeds meer mannen korter zijn gaan werken. De groei van deeltijdbanen geeft aan dat steeds meer mensen en met name mannen anders zijn gaan denken over werken, zorgen en genieten van het leven dan pakweg 25 jaar geleden..
'Jonge vrouwen vinden een heleboel dingen vanzelfsprekend. Om te gaan studeren, om te werken en om zijn sokken nìet te wassen. Zoals in de hoofden van mannen er, minimaal, de vanzelfsprekendheid af is dat een vrouw thuis blijft na de komst van een kind.'.
Naïef, simplistisch, blind voor de werkelijkheid in het niet-universitaire milieu - Van Hintum kent de kritiek op haar positivo-geluid uit de beweging waarvan ze zelf een exponent is, het feminisme. 'Ik zeg niet dat alles klaar is, er niets meer hoeft te gebeuren en dat er geen gevaar op de loer ligt. Maar dat is niet de hoofdzaak. Het voornaamste is dat ik een trend zie. Ik zeg: kijk wat er allemaal voor goeds gebeurt en geniet daar nou eens van'.
Volgens de schrijfster zijn het vooral de oudere, veertigplus-vrouwen die moeite hebben om zich de vruchten van de strijd te laten smaken. Dat zijn de vrouwen die getraind zijn in het slachtoffer-feminisme, die van elke vrouwelijke eigenschap een handicap maken en van elke overwinning een nederlaag. Zoals van het vermogen om kinderen te baren en van de pil, die niet wordt gezien als winst, maar als een 'mannenpasje' voor sex op elk gewenst moment..
'Klagen en zeuren kregen in de beslotenheid van de feministische vriendinnengroep een politiek karakter, en klagen en zeuren volgden de ijzeren wetten van de politieke logica: hoe erger hoe beter, des te hoger je scoort. Hoe zieliger het geval, hoe groter het begrip, hoe eclatanter je succes', walgt Van Hintum in haar geschrift. 'In plaats van aan een carrière, werd aan het lijf gewerkt.'.
Volgens de schrijfster heeft vooral dit van de maatschappij en de politiek afgewende praatgroep-feminisme ertoe geleid dat in de rijke jaren zeventig vrouwen talloze kansen hebben laten liggen om zich maatschappelijk een positie te verwerven. Dom ook dat de traditionalistische feministen in het voetspoor van Simone de Beauvoir - 'Je wordt niet als vrouw geboren, maar gemaakt' - de verhouding tussen de seksen als sociaal-cultureel bepaald bleven zien..
'In die zin ben ik, overigens al zeker tien jaar, een 'Vroniaans' feminist. Net als Piet Vroon, en vele anderen, vind ik dat mannen en vrouwen gelijkwaardige, maar andere, niet-gelijke wezens zijn. Biologisch of fysiologisch, hoe je het noemt, zijn er gewoon verschillen.'.
Ze vindt het kwalijk dat feministes daarnaar zelf geen onderzoek hebben gedaan of moedwillig de oogkleppen hebben opgezet. 'Toen de feministische hoer in zicht kwam, had men toch ook wel even naar de hersenen kunnen kijken! Want me dunkt dat daarmee een taboe was doorbroken.'.
Want, zoals iedereen uit de links-maakbare hoek die met z'n tijd is meegegaan nu wel toegeeft, bij mannen en vrouwen functioneren de hersenen heel anders. Dat had de discussies vruchtbaarder kunnen maken, de argumenten rationeler, de cultuurkritiek creatiever. Van Hintum besluit haar tirade met de opwekking tot een nieuw feministisch project: 'Hoe wij onze hersenen nu eindelijk eens echt goed gaan gebruiken.'.
In de huidige discussie over het al dan niet schrappen van de pil uit het ziekenfondspakket, betoont ze zich voorstander van behoud. 'Omdat ik denk dat er een verband is tussen het hoge pilgebruik en het lage aantal abortussen in Nederland. Het is een goede, goedkope maatregel en dan zeg ik pragmatisch: wat levert het op als je hem eruit haalt?.
'Maar ik kan het dus niet uitstaan als dat standppunt wordt verdedigd met verhalen over zielige vrouwen zonder geld die hun man niet om een paar gulden voor de pil durven vragen. Wat een getrut. Zo'n man moet er uit. Gisteren nog'.
Ze is tegen positieve actie, als zijnde een maatregel die niet meer overeenkomt met het langzamerhand gelijke aantal gekwalificeerde mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt. 'Zo'n maatregel wordt van boven af opgelegd en heeft geen draagvlak als mannen zich achtergesteld voelen en vrouwen niet durven solliciteren, omdat ze bang zijn op hun sekse te worden aangenomen.'.
Niettemin: 'Er moet wel worden opgelet hoe het personeelsbestand eruit ziet, dat het voldoende gemêleerd is en je niet die male chauvinist pig-toestanden houdt.'.
Van Hintum, die als jeugdzonde bekent ooit voorop te hebben gelopen in een Nijmeegse heksennacht, ergert zich aan het persoonlijk-politieke geklaag van 'feministische iconen', als Anja Meulenbelt. 'Ik was het altijd wel met de feministische analyses eens, maar nooit zo met de vrouwen die erbij hoorden.'.
De levenservaringen van de twintig jaar jongere Van Hintum, verschillen dan ook niet weinig. 'Ik heb altijd beter met mannen kunnen omgaan. Ik heb een leuke vader, een geliefde die pal achter me staat. Zowel persoonlijk als zakelijk waren en zijn de mannen die ik ken altijd heel stimulerend.'.
De tirade lijkt, paradoxaal, toch een beetje op een jammerklacht van de jonge vrouw die in de verstikkende houdgreep is geraakt van de verbitterde en aan de drank geraakte oudere pionierster. 'Vind je dat? Het is toch een vrolijk boek?'.
Klopt, maar er wordt ook flink in de bron gespuugd. De een zal dat een verademing vinden, de ander het grootste verraad. 'Hoho', zegt Van Hintum, en begint driftig in haar geschrift te bladeren, 'kijk, op deze plaats erken ik toch hun verdiensten'.
Blijft dat het wel erg politiek-correct klinkt om als geslaagde jonge vrouw anno 1995 deze toon aan te slaan. 'Ja, dat het als anti-feministisch overkomt, dat vervult me ook met een halfslachtig gevoel. Maar ik geloof dat jonge vrouwen geen ideologie meer nodig hebben om voor elkaar te krijgen wat ze willen..
'Natuurlijk bestaat het risico dat ze hun ervaringen gaan over-individualiseren. Maar dat is nog geen reden om ze op voorhand de moed te benemen. Ik ben een positivo. Ik vind en vond dat ik m'n nek moest uitsteken en op die positieve trend moest wijzen.'
Abonneren op:
Posts (Atom)